ECLI:NL:CRVB:2009:BK2801

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-1144 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toerekeningsbesluit en eigen risicodrager voor WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Almelo. De werkgeefster, die van 17 juni 2002 tot 1 november 2003 een werknemer in dienst had, verzocht het Uwv om per 1 juli 2004 het risico van arbeidsongeschiktheidsuitkeringen zelf te mogen dragen. Dit verzoek werd goedgekeurd, maar de werkgeefster was niet op de hoogte dat de werknemer een WAO-uitkering had gekregen. Na bezwaar tegen het toerekeningsbesluit, dat de werkgeefster verplichtte om de WAO-uitkering te betalen, verklaarde het Uwv het bezwaar ongegrond. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit niet zorgvuldig was voorbereid en vernietigde het besluit, wat leidde tot het hoger beroep van het Uwv.

In hoger beroep betoogde het Uwv dat de rechtbank buiten de omvang van het geding was getreden door te oordelen over het coulancebeleid. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank inderdaad buiten de omvang van het geding was getreden en dat de werkgeefster geen gronden had aangevoerd tegen het toerekeningsbesluit. De Raad bevestigde de rechtmatigheid van het bestreden besluit en oordeelde dat het verzoek van de werkgeefster om terug te keren naar het publieke bestel niet aan de orde was, omdat dit geen wijzigingsbesluit was. De Raad veroordeelde het Uwv tot betaling van de proceskosten van de werkgeefster in hoger beroep.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de rechtmatigheid van het besluit bevestigden en de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigden, met uitzondering van de bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten.

Uitspraak

08/1144 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 30 januari 2008, 06/1481 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Werkgeefster], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: de werkgeefster)
en
appellant.
Datum uitspraak: 30 oktober 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens de werkgeefster heeft mr. H.H. Kreikamp, advocaat te Amsterdam, een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 4 augustus 2009 heeft appellant vragen van de Raad beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 18 september 2009. Namens appellant is verschenen R.J.N. Tjon.Voor de werkgeefster is verschenen mr. Kreikamp.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij werkgeefster is van 17 juni 2002 tot 1 november 2003 werkzaam geweest [werknemer] (hierna: de werknemer). Met ingang van 1 juli 2003 is de werknemer wegens ziekte uitgevallen voor zijn werkzaamheden bij werkgeefster.
1.2. Bij brief van 22 maart 2004 is namens de werkgeefster door Avéro Achmea aan het Uwv verzocht om per 1 juli 2004 het risico van betalingen van arbeidsongeschiktheidsuitkeringen aan haar werknemers zelf te mogen dragen. Bij besluit van 5 juli 2004 heeft het Uwv de gevraagde toestemming verleend.
1.3. Bij besluit van 16 juli 2004 heeft het Uwv aan de werknemer met ingang van 29 juni 2004 een uitkering toegekend ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Van dit besluit is een kopie aan de werkgeefster gezonden.
1.4. Bij besluit van 29 juni 2006 (hierna: het toerekeningsbesluit) heeft appellant aan de werkgeefster meegedeeld dat zij per 1 juli 2004 eigen risicodrager voor de WAO is geworden en met ingang van 1 september 2006 de WAO-uitkering zelf aan de werknemer moet betalen. Tevens is meegedeeld dat appellant de WAO-uitkering van 1 juli 2004 tot
1 september 2006 aan de werknemer als voorschot heeft uitbetaald en dat over het terug- betalen van deze uitkering de werkgeefster nog een aparte brief zal ontvangen.
1.5. Namens de werkgeefster is tegen het toerekeningsbesluit bezwaar gemaakt. Aangevoerd is dat zij eerst nadát zij eigen risicodrager is geworden ervan op de hoogte is gebracht – middels de beslissing van 16 juli 2004 – dat aan de werknemer een WAO-uitkering is toegekend en dat, indien zij zich ervan bewust was geweest dat aan de werknemer wellicht een WAO-uitkering zou worden toegekend die niet gedekt zou worden door de bij Avéro Achmea gesloten Pemba-uitstapverzekering, zij niet het eigen risico dragerschap had aangevraagd. Voorts heeft zij appellant verzocht om terug te komen van het toestemmingsbesluit van 5 juli 2004.
1.6. Bij besluit van 10 november 2006 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant dit bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft appellant overwogen dat de betalingsverplichting betreffende de WAO-uitkering aan de werknemer op goede gronden is vastgesteld, nu de uitkering van de werknemer valt onder het zogeheten inlooprisico, als bedoeld in artikel 75a van de WAO, dat wil zeggen uitkeringen die lopen op het moment van aanvang van het eigen risicodragen. Daarnaast lag het op de weg van de werkgeefster om bij haar keuze eigen risicodrager te worden te informeren naar de mogelijke financiële consequenties. Van schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het zorgvuldigheidsbeginsel, is volgens appellant geen sprake. Ten aanzien van het verzoek tot terugkeer naar het publieke bestel heeft appellant opgemerkt dat de werkgeefster niet voldoet aan de zogenaamde 10%-regeling. Daarbij wordt gedoeld op het door appellant gehanteerde coulancebeleid op grond waarvan een kleine werkgeefster die per 1 juli 2004 eigen risicodrager is geworden onder bepaalde voorwaarden met terugwerkende kracht kan terugkeren naar het publieke bestel.
1.7. Namens de werkgeefster is beroep bij de rechtbank ingesteld tegen het bestreden besluit. Hierbij is aangevoerd dat het haar expliciet gaat om de weigering van het Uwv om haar met terugwerkende kracht per 1 juli 2004 weer op te nemen in het publieke bestel. Voor het geval zij niet met terugwerkende kracht kan terugkeren in het publieke bestel is de werkgeefster van oordeel dat haar verplichting om de WAO-uitkering van de werknemer te betalen is geëindigd op 31 december 2006, omdat zij met ingang van 1 januari 2007 geen eigen risicodrager meer is voor de WAO.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Hiertoe overwoog de rechtbank dat ten aanzien van het verzoek om terug te keren naar het publieke bestel, niet is voldaan aan de vereisten van een zorgvuldige voorbereiding en deugdelijke motivering, nu enkel is beoordeeld of de werkgeefster voldoet aan de 10%-regeling uit het coulancebeleid. De rechtbank zag geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten omdat appellant – kort samengevat – niet eenduidig en consistent is geweest in de precieze formulering van het tweede criterium van het coulancebeleid. Voorts is appellant veroordeeld tot het vergoeden van het door de werkgeefster betaalde griffierecht en de door haar gemaakte proceskosten.
3.1. In hoger beroep heeft appellant aanvankelijk betoogd dat wel is getoetst aan het tweede criterium van het coulancebeleid en dat het bestreden besluit derhalve niet onzorgvuldig is voorbereid noch ondeugdelijk is gemotiveerd. Voorts kon appellant zich niet verenigen met het niet in stand laten van de rechtsgevolgen; volgens appellant dient de rechter zich bij de toetsing van buitenwettelijk begunstigend beleid te beperken tot de vraag of dit beleid op consequente en niet onredelijke wijze is toegepast en moet die vraag in het onderhavige geval bevestigend worden beantwoord.
3.2. Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft appellant in de in rubriek I genoemde brief van 4 augustus 2009 het nadere standpunt ingenomen dat de rechtbank met de aangevallen uitspraak buiten de omvang van het geding is getreden. Volgens appellant kan er niet aan voorbij worden gegaan dat het verzoek van de werkgeefster om terug te keren naar het publieke bestel een verzoek om herziening van het toestemmingsbesluit van 5 juli 2004 inhoudt. Het door appellant gehanteerde coulancebeleid speelt geen rol bij bezwaar en beroep tegen een toerekenings- of verhaalsbesluit. Nu appellant bij het bestreden besluit feitelijk tevens een primair besluit heeft genomen op het door werkgeefster gedane verzoek om terug te mogen keren naar het publieke bestel, heeft de rechtbank ten onrechte over dit onderdeel een uitspraak gedaan. Appellant heeft inmiddels het namens de werkgeefster bij de rechtbank ingediende beroepschrift, in zoverre daarin gronden worden aangevoerd tegen het niet toepassen van het coulancebeleid, aangemerkt als een bezwaarschrift en daar een beslissing op bezwaar op genomen, gedateerd 4 augustus 2009, welke zowel aan de werkgeefster als aan haar gemachtigde is gezonden. Bij dit besluit zijn de bezwaren van de werkgeefster ongegrond verklaard.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. Het bestreden besluit heeft slechts het vaststellen van de verplichting tot betaling van de WAO-uitkering van de werknemer vanaf 1 juli 2004 tot onderwerp. Het door appellant in overweging 3.2 ingenomen nadere standpunt is door de Raad reeds eerder onderschreven in de uitspraak van 8 mei 2009, LJN BI4660. Dit impliceert dat de rechtbank met haar oordeel over het coulancebeleid buiten de omvang van het geding is getreden. De aangevallen uitspraak dient vanwege strijd met artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te worden vernietigd.
4.2. Nu de werkgeefster in bezwaar, beroep en hoger beroep geen gronden heeft aangevoerd tegen het toerekeningsbesluit, maar heeft aangegeven dat het haar expliciet gaat om de weigering van appellant om haar met terugwerkende kracht weer op te nemen in het publieke bestel, ziet de Raad geen aanleiding te twijfelen aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
4.3. Met betrekking tot de in overweging 3.2 genoemde beslissing op bezwaar van 4 augustus 2009, betreffende de reactie op het verzoek van de werkgeefster om terug te keren naar het publieke bestel en het in het kader daarvan door appellant toegepaste coulancebeleid, is de Raad van oordeel dat dit besluit niet strekt tot intrekking of wijziging van het bestreden besluit, zodat dit geen wijzigingsbesluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb is en dat dit mitsdien niet overeenkomstig artikel 6:19 van de Awb bij het onderhavige geding kan worden betrokken. Zoals genoemd besluit ook vermeldt stond hiertegen voor de werkgeefster de mogelijkheid open van beroep bij de rechtbank.
4.4. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van de werkgeefster in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak met uitzondering van de bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van de werkgeefster in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en R. Kruisdijk en P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van A.E. van Rooij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2009.
(get.) J.P.M. Zeijen
(get.) A.E. van Rooij
IvR