ECLI:NL:CRVB:2009:BK1858

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-2342 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid onder de 35%

In deze zaak gaat het om de weigering van een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) aan appellante, die als verpleegkundige in opleiding was uitgevallen wegens gewrichtsklachten door reuma. De Centrale Raad van Beroep heeft op 30 oktober 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij de rechtbank Amsterdam in haar eerdere uitspraak van 5 maart 2008 werd bevestigd. De Raad oordeelde dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante minder dan 35% bedraagt, gebaseerd op zorgvuldig medisch onderzoek. De Raad onderschreef de beperkingen zoals beschreven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en vond geen aanleiding om deze niet te volgen.

Appellante had aangevoerd dat zij door haar hoofdpijnklachten niet meer dan vier uur per dag kan werken en dat het Uwv ten onrechte niet was uitgegaan van het salaris dat een gediplomeerde verpleegkundige zou verdienen. De Raad oordeelde echter dat de medische onderzoeken door de (bezwaar)verzekeringsartsen niet onzorgvuldig waren en dat er geen bewijs was voor beperkingen die haar werkcapaciteit zouden beïnvloeden. De Raad concludeerde dat de stelling van appellante over haar salaris niet onderbouwd was, aangezien zij haar diploma pas in december 2006 zou hebben kunnen behalen.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om de proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met J.P.M. Zeijen als voorzitter, en de leden R. Kruisdijk en P.J. Stolk, in aanwezigheid van griffier A.E. van Rooij.

Uitspraak

08/2342 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 maart 2008, 07/1543 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 30 oktober 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.I. Steinmetz, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 1 september 2009 heeft mr. Steinmetz, voornoemd, nadere stukken ingediend. Hierop heeft het Uwv middels inzending van de rapportage van 8 september 2009 van bezwaarverzekeringsarts R.M. de Vink gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. Steinmetz. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Zaagsma.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is op 20 september 2004 uitgevallen voor haar werk als verpleegkundige in opleiding (voorbereidende periode BBL4) bij het [naam ziekenhuis] te [vestigingsplaats], wegens gewrichtsklachten ten gevolge van reuma. Als klachten heeft zij daarnaast hoofdpijn en moeheid aangegeven.
1.2. Bij onderzoek op het spreekuur van 1 augustus 2006 van verzekeringsarts E.M. Elders zijn door deze de medische beperkingen van appellante vastgesteld en beschreven in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 augustus 2006. Deze arts heeft zich bij het vaststellen van de medische beperkingen mede gebaseerd op de informatie van 6 maart 2006 van behandelend reumatoloog
dr. F. Turkstra.
1.3. Arbeidsdeskundige D. Mandias heeft vervolgens appellante een aantal functies geduid aan de hand waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid op minder dan 35% is bepaald. Bij (primair) besluit van 25 oktober 2006 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 18 september 2006 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA), op de grond dat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt.
1.4. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Daarbij heeft zij gewezen op een indicatiebesluit AWBZ van CIZ Tilburg, waarbij haar recht op huishoudelijke verzorging is toegekend en op de deeltaxi-kostenvergoeding die haar van de zijde van de gemeente Tilburg is verstrekt.
1.5. Naar aanleiding van het besprokene op de hoorzitting van 12 december 2006 heeft bezwaarverzekeringsarts De Vink bij behandelend reumatoloog dr. H.J. Dinant informatie ingewonnen. Op basis van deze informatie en het spreekuuronderzoek van 12 december 2006 heeft de bezwaarverzekeringsarts op 10 januari 2007 de FML bijgesteld waarbij meer beperkingen zijn aangenomen. Daarbij is onder andere een lichte urenbeperking aangenomen.
1.6. Bezwaararbeidsdeskundige J. Oosterveld heeft een aantal van de oorspronkelijk geduide functies niet passend geacht, een aantal nieuwe functies geduid en de zogenoemde markeringen bij deze functies toegelicht.
1.7. Bij besluit op bezwaar van 26 februari 2007 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante, ingesteld tegen het bestreden besluit, ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat zij het onderzoek niet onzorgvuldig of onvolledig achtte en dat zij geen reden heeft te twijfelen aan de vastgestelde medische beperkingen. De stelling dat appellante ten gevolge van de constant aanwezige hoofdpijn niet in staat zou zijn te werken, is niet met medische gegevens onderbouwd, en de clusterhoofdpijn en migraine treden niet zodanig frequent op dat sprake is van een voor een werkgever onaanvaardbaar verzuimrisico.
2.2. De aan de schatting ten grondslag gelegde functies acht de rechtbank voldoende toegelicht. Waar de belasting in de functies op een aantal items van de FML niet bovennormaal mag zijn, heeft de rechtbank geconstateerd dat er zich in die functies geen incidentele piekbelasting voordoet.
3. In hoger beroep heeft appellante benadrukt dat zij ten gevolge van haar hoofdpijnklachten niet meer dan vier uur per dag kan werken (niet ’s avonds) en dat het Uwv bij het bepalen van het maatmanloon ten onrechte niet is uitgegaan van hetgeen de gediplomeerde verpleegkundige zou hebben verdiend. In de verklaring van 25 augustus 2009 van de huisarts van appellante, M.A. Kijser wordt gesteld dat appellante sinds 2006 bekend is met hoofdpijnklachten.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het medisch onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsartsen van het Uwv niet onvolledig of onzorgvuldig geoordeeld kan worden. Met betrekking tot de multipele hoofdpijnklachten van appellante, welke in deze zaak - zo is niet in geschil - op de voorgrond staan, overweegt de Raad dat bij de onderzoeken door de (bezwaar)verzekeringsartsen niet gebleken is van beperkingen dientengevolge in de zin van aandachts- of concentratieproblemen. Uit de van de kant van appellante in geding gebrachte medische informatie blijkt niet van een beredeneerd standpunt over haar gezondheidstoestand in verband met de hoofdpijnklachten. De Raad gaat voorbij aan het gegeven dat appellante sinds een aantal maanden onder behandeling is bij een neuroloog in verband met die hoofdpijnklachten nu in deze zaak bepalend zijn de medische beperkingen per 18 september 2006. De Raad ziet derhalve geen aanleiding om de beperkingen zoals die zijn beschreven in de FML van 10 januari 2007 niet te onderschrijven.
4.2. Met betrekking tot de grief die ziet op de maatman en het maatmanloon, overweegt de Raad als volgt. Namens de werkgever is verklaard dat appellante ten tijde hier van belang als tweedejaars leerling € 1.186,- bruto per maand zou hebben verdiend. Voor de stelling dat appellante op de datum in geding een hoger salaris zou hebben verdiend omdat zij dan reeds haar diploma zou hebben gehaald - bij een opleiding die twee jaar duurt en die zij eerst in december 2004 zou hebben kunnen aanvangen dus eerst in december 2006 zou hebben kunnen afronden - ziet de Raad derhalve geen grond.
4.3. Gelet op hetgeen overwogen is onder 4.1 tot en met 4.2 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en R. Kruisdijk en P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van A.E. van Rooij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2009.
(get.) J.P.M. Zeijen.
(get.) A.E. van Rooij.
TM