06/955 WAO + 07/6275 WAO + 07/6469 WAO + 08/1235 WAO
[Appellant], wonende te [woonplaats], Duitsland (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 17 januari 2006, 05/2448 en 05/5810, 16 oktober 2007, 07/660, 16 oktober 2007, 06/1090 en 12 februari 2008, 06/6073 (hierna: aangevallen uitspraak 1, 2, 3 en 4 respectievelijk aangevallen uitspraken),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 29 oktober 2009
Namens appellant heeft mr. D. Grégoire, advocaat te Sittard, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Het Uwv heeft van verweer gediend.
In de zaken 07/6275 en 08/1235 WAO heeft het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer plaatsgevonden op 6 mei 2009. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.
Omdat naar het oordeel van de Raad het onderzoek in de twee genoemde zaken niet volledig is geweest, is het onderzoek in die zaken heropend.
De enkelvoudige kamer, die de zaken onder nr. 06/955 WAO, 07/6275 WAO, 07/6469 WAO en 08/1235 WAO, in behandeling had genomen, heeft de zaken verwezen naar de meervoudige kamer.
De zaken zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad op 25 juni 2009. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. van der Wal.
1. Appellant heeft op 5 november 2002 zijn werk als heftruckchauffeur in ploegendienst gestaakt wegens klachten van aanvalsgewijze duizeligheid, hoofdpijn, misselijkheid en braken tengevolge van een ontregeld gehoororgaan.
Op 19 november 2002 heeft appellant zijn werkzaamheden hervat in een aangepaste functie. Op 5 april 2004 is appellant opnieuw uitgevallen. Bij schrijven van 13 augustus 2004 heeft de gemachtigde van appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aangevraagd wegens op 6 november 2002 ingetreden arbeidsongeschiktheid. Bij brief van 22 december 2004 heeft de gemachtigde bezwaar gemaakt tegen het feit dat niet-tijdig op zijn aanvraag van 13 augustus 2004 is beslist. Bij schrijven van 18 mei 2005 heeft de gemachtigde beroep ingesteld wegens het, met een besluit gelijk te stellen, niet-tijdig beslissen op het bezwaar. Hangende dit beroep heeft het Uwv bij besluit van 24 juni 2005 dit bezwaar gegrond verklaard. De rechtbank heeft het besluit van 24 juni 2005 aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zodat dat beroep van appellant wordt geacht mede tegen dit besluit te zijn gericht.
2.1. Op verzoek van de verzekeringsarts J.P.J. Gielen is appellant, die in Duitsland woont, medisch onderzocht door dr. S. Redecker-Breuer, een arts van het Duitse orgaan. Het van het onderzoek opgestelde formulier E-213 is gedateerd 10 maart 2005. Op 24 juni 2005 rapporteert Gielen, dat appellant, op grond van de aanwezige gegevens, in staat moet worden geacht tot het verrichten van lichte tot middelzware werkzaamheden. Beperkingen waarmee daarbij rekening moet worden gehouden zijn: hitte, lawaai, wisseldiensten en nachtdiensten, tijdsdruk, klimmen, klauteren en werken op gevaarlijke plaatsen. Verder moet appellant kunnen vertreden en mogen in de functies geen dwanghoudingen voorkomen. Er mogen geen bijzondere eisen worden gesteld aan het gehoor en snelle hoofdbewegingen moeten worden vermeden. Gielen acht appellant niet geschikt voor zijn werk als heftruckchauffeur, maar appellant heeft naar zijn oordeel wel duurzaam benutbare mogelijkheden. Door Gielen is een Functie Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld. Op 1 augustus 2005 is vervolgens gerapporteerd door de arbeidsdeskundige R. Hanssen. Door Hanssen is een negental passende functies geselecteerd. De mediane loonwaarde van de drie hoogstverlonende functies afgezet tegen het maatmaninkomen van appellant resulteert in een verlies aan verdienvermogen per 5 november 2003 van 21,37 %.
2.2. Bij besluit van 19 augustus 2005 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 5 november 2003 een uitkering ingevolge de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Aangezien er voor verzoeker nog een aanvraag om een Duitse rente liep en nog niet duidelijk was of artikel 46 van Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo. 1408/71) toegepast moest worden, heeft het Uwv verzoeker de arbeidsongeschiktheidsuitkering op voorschotbasis verleend. Bij besluit van 24 augustus 2005 is aan appellant bericht dat zijn loondervingsuitkering eindigt op
5 mei 2005. Omdat appellant voldoet aan de voorwaarden voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt deze uitkering ingaande 5 mei 2005 voortgezet als een vervolguitkering. Bij brief van 25 augustus 2005 heeft het Uwv appellant een nabetaling toegekend over de periode van 1 mei 2005 tot 1 september 2005. Met betrekking tot de nabetaling over de periode van 5 november 2003 tot 1 mei 2005 is opgemerkt dat daarover nog niets kan worden meegedeeld, aangezien het Uwv mogelijk nog met de werkgever dient te verrekenen. Na ontvangst van de benodigde informatie van de werkgever zal de arbeidsdeskundige berekenen hoeveel er eventueel nog moet worden nabetaald. Bij brief van 31 augustus 2005 van de arbeidsdeskundige R. Hanssen is aan appellant medegedeeld dat zijn maatmaninkomen niet juist is berekend. Op basis van het juiste maatmaninkomen resulteert een loonverlies van 31,8%, zodat indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35% aan de orde is. Bij besluit van 6 september 2005 heeft het Uwv zijn besluit van 19 augustus 2005 in zoverre herzien dat de mate van arbeidsongeschiktheid nader is vastgesteld naar de klasse van 25 tot 35%. Bij een in de Duitse taal gestelde brief van dezelfde datum is aan appellant uitleg gegeven over de nabetaling vanaf 1 mei 2005. Opgemerkt wordt verder dat het Duitse orgaan zal onderzoeken of er een verrekening dient plaats te vinden met verstrekte voorschotten. De gemachtigde van appellant heeft op 19 september respectievelijk 7 oktober 2005 bezwaar aangetekend tegen de onder 2.2 genoemde brieven van het Uwv.
3.1. In het kader van de procedure tegen het niet-tijdig beslissen op het bezwaar van appellant, genoemd onder 1, heeft de gemachtigde van appellant bij verzoekschrift van 30 september 2005 de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij heeft daartoe aangevoerd dat er, ondanks een uitgebreide rapportage van de arbeidsdeskundige waarin geconcludeerd is dat de mate van arbeidsongeschiktheid moet worden vastgesteld op 25 tot 35%, formeel nog geen besluit is afgegeven, terwijl verzoeker in zeer grote financiële problemen verkeert.
3.2. De voorzieningenrechter heeft in de aangevallen uitspraak 1 overwogen dat vast staat dat het Uwv niet tijdig heeft beslist op het bezwaar van appellant, maar dat het Uwv met het besluit van 24 juni 2005 alsnog op dit bezwaar heeft beslist. Appellant had dan ook geen belang meer bij een inhoudelijk oordeel over het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar. Op die grond is het beroep, met toepassing van artikel 8:86 van de Awb, niet-ontvankelijk verklaard, met veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant en tot vergoeding van het griffierecht. Het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen. Daarbij is overwogen dat dit verzoek is ingediend connex aan het beroep tegen het niet-tijdig beslissen op het bezwaar van appellant, en er vanwege de gegrondverklaring van dat beroep geen aanleiding meer is een inhoudelijke voorziening te treffen met betrekking tot het eventuele recht van appellant op een arbeidsongeschiktheidsuitkering met ingang van 5 november 2003, omdat dit de grenzen van het geschil te buiten zou gaan.
4. Op 23 januari 2006 is er een hoorzitting gehouden ter zake van het bezwaar van appellant tegen onder 2.2 genoemde brieven. In een uitvoerige rapportage van 23 januari 2006 heeft de bezwaarverzekeringsarts K. Corten gemotiveerd geoordeeld dat de weergave door de primaire verzekeringsarts van de beperkingen en mogelijkheden van appellant per 5 november 2003 correct is. Bij besluit van 16 februari 2006 is het bezwaar van appellant tegen de (samenhangende) besluiten van 19 augustus en 6 september 2005 en het besluit van 24 augustus 2005 ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen de brieven van 25 en 31 augustus en 6 september 2005 is niet-ontvankelijk verklaard. Onder verwijzing naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts Corten wordt opgemerkt dat de mate van arbeidsongeschiktheid op goede gronden is vastgesteld op 25 tot 35%. Met betrekking tot de vervolguitkering wordt opgemerkt dat niet is gebleken dat de duur van de vervolguitkering onjuist is vastgesteld. Het dagloon WAO zoals genoemd in de beslissing van 19 augustus 2005 alsmede het in de beslissing van 24 augustus 2005 genoemde daarvan afgeleide vervolgdagloon, zijn evenmin onjuist vastgesteld. Met de beslissing van 6 september 2005 is de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid gecorrigeerd. Het vastgestelde vervolgdagloon ondervond van deze beslissing geen wijziging. De brief van de arbeidskundige van 31 augustus 2005 en de brieven over de nabetaling van 25 augustus en 6 september 2005 bevatten informatie van algemene aard en zijn niet gericht op rechtsgevolg.
5.1. Bij brief gedateerd 21 februari 2006 is namens appellant beroep ingesteld tegen het besluit van 16 februari 2006. Primair wordt opgemerkt dat het Uwv het bezwaar tegen de beslissingen van 25 en 31 augustus en 6 september 2005 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. In die beslissingen wordt de rechtsverhouding tussen appellant en het Uwv (opnieuw) vastgesteld en aangegeven wat appellants rechtspositie is. Dit betreft niet enkel mededelingen van algemene aard. Met betrekking tot de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid benadrukt de gemachtigde dat appellant tijdens perioden van opnames en behandelingen in het ziekenhuis niet in staat was de geselecteerde functies te vervullen. Bij brief van 30 mei 2006 heeft de gemachtigde het Uwv laten weten dat appellant vanaf 14 juni 2006 voor een periode van naar verwachting tien dagen zal worden opgenomen in het ziekenhuis te Neuss voor een behandeling door de KNO-arts
T. Meyer. Aangegeven wordt dat dit betekent dat er sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Voorts is aangegeven dat appellant aanspraak maakt op een volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering met inachtneming van de verkorte wachttijd op grond van de Wet Amber.
5.2. Bij brief gedateerd 9 augustus 2006 heeft de verzekeringsarts Gielen het Duitse orgaan verzocht om appellant opnieuw te onderzoeken. Daarop is appellant onderzocht door dr. Redecker-Breuer. Redecker-Breuer concludeert dat, vergeleken met het onderzoek in maart 2005, appellant geen nieuwe gezichtspunten meldt. Er wordt door haar op 5 september 2006 opnieuw een formulier E-213 opgesteld. In zijn rapportage van 9 oktober 2006 merkt de verzekeringsarts Gielen op dat de rapportage van Redecker-Breuer gebruikt kan worden zowel voor de wettelijke herbeoordeling als voor de beoordeling van de aanvraag van appellant op grond van de Wet Amber. Gielen concludeert dat de opgestelde FML gedateerd 24 juni 2005 nog steeds van toepassing is. Wel wordt een beperking toegevoegd voor klimmen/klauteren. In een rapportage van
16 oktober 2006 concludeert de arbeidsdeskundige Hanssen tot ongewijzigde indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35%. Na vooraankondiging bij brief van 16 oktober 2006, heeft het Uwv bij besluit van 18 oktober 2006 aan appellant meegedeeld dat zijn mogelijkheden om te werken zijn onderzocht, zowel naar aanleiding van het verzoek van appellant als van de aangepaste regels voor de schatting van arbeidsongeschiktheid. Gelet op de resultaten van de beoordeling is het Uwv van oordeel dat er geen gronden zijn om de uitkering te wijzigen. Appellant wordt ongewijzigd ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35%.
6.1. Bij brief aan het Uwv van 24 oktober 2006 heeft de gemachtigde van appellant opgemerkt dat hij op 20 september 2006 per fax een bezwaarschrift heeft ingediend, omdat niet wordt gereageerd op zijn verzoek om aanpassing van de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellant. Bij brief van 16 november 2006 heeft de gemachtigde opgemerkt dat uit de brief van 16 oktober 2006 van de arbeidsdeskundige blijkt dat het gaat om een wettelijke herbeoordeling. Daarmee is geen beslissing gegeven op het verzoek van appellant om verhoging van zijn uitkering al dan niet in het kader van de wet Amber. Gewezen wordt op een brief van de ‘Universitäts Clinicum Aachen” van 7 oktober 2004, waarin wordt vermeld dat sprake is van een periode van “Arbeidsunfähigkeit für 6 wochen”. Dit betekent dat er wel degelijk sprake is van een periode van volledige arbeidsongeschiktheid langer dan vier weken, aldus de gemachtigde.
6.2. Op 8 december 2006 is een hoorzitting gehouden ter zake van het door appellant gemaakte bezwaar. Blijkens het verslag is door de gemachtigde aangegeven dat hij niet alleen wil praten over het besluit van 18 oktober 2006, maar ook over het bezwaar dat hij op 20 september 2006 per fax heeft ingediend tegen het uitblijven van een besluit op zijn verzoek om verhoging van de uitkering. De voorzitter heeft opgemerkt dat deze fax door het Uwv niet is ontvangen. De gemachtigde heeft daarop de hoorzitting verlaten. Bij brief gedateerd 11 december 2006 heeft de gemachtigde, ter completering van het dossier, de pleitnota voor de hoorzitting opgestuurd. Gewezen wordt onder meer op de in het dossier aanwezige “Arbeitsünfähigkeitsbescheinigungen” van het Duitse orgaan, waaruit blijkt van doorlopende arbeidsongeschiktheid van appellant gedurende vele maanden in een periode na november 2003. Tevens is een aantal medische stukken ingezonden.
6.3. De bezwaarverzekeringsarts J.W. Heijltjes heeft op 12 december 2006 gerapporteerd dat uit de overgelegde stukken geen nieuwe medische feiten naar voren komen. Heijltjes concludeert dat er sprake is van een adequate oordeelsvorming. Dat geldt zowel voor de wettelijke herbeoordeling als het verzoek om toegenomen arbeidsongeschiktheid op grond van de wet Amber. Door de bezwaararbeidsdeskundige H.J.M. Saris is op 25 januari 2007 gerapporteerd dat een aantal van de geselecteerde functies voor appellant niet geschikt zijn, omdat die functies verricht dienen te worden in wisseldienst. Wel passend acht hij de functies meteropnemer, samensteller metaalwaren en productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie. Daarbij wordt opgemerkt dat duizeligheid niet in die mate voorkomt dat er een algemene beperking geldt voor autorijden. De functie meteropnemer, in welke functie 15% van de tijd wordt gevuld met autorijden, moet dan ook passend worden geoordeeld. Op basis van de geselecteerde functies bedraagt het verlies aan verdienvermogen 31,07%. De arbeidsongeschiktheids-klasse dient ongewijzigd te worden gesteld op 25 tot 35%. Bij besluit van 12 december 2006 is het bezwaar van appellant tegen het uitblijven van een besluit op zijn verzoek om verhoging van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering, niet-ontvankelijk verklaard. Het Uwv merkt daarbij op dat de gesteldelijk door de gemachtigde op 20 september 2006 verstuurde fax, waarin genoemd bezwaar zou zijn gemaakt, door hem niet is ontvangen. Het bezwaarschrift is dan ook niet binnen een redelijke termijn ingediend. Immers eerst op 24 oktober 2006 heeft het Uwv kennis genomen van (de gronden van het) het bezwaar. Op dat tijdstip was het reële besluit op appellants verzoek om aanpassing van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering reeds genomen.
7. Bij besluit van 2 februari 2007 is het bezwaar van appellant van 24 oktober 2006 tegen het besluit van 18 oktober 2006 ongegrond verklaard.
8. In het beroep tegen het besluit van 2 februari 2007 is namens appellant aangevoerd dat uit de gedingstukken blijkt dat appellant in zijn woonland, Duitsland, arbeidsongeschikt wordt geacht. De ziekteoorzaak is daarbij dezelfde. De duur van de toegenomen arbeidsongeschiktheid is langer dan vier weken.
9. Bij de aangevallen uitspraak 4 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 12 december 2006 niet-ontvankelijk verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank had appellant geen belang bij een uitspraak van de rechtbank op het door hem ingediende beroep, nu het Uwv bij het besluit van 18 oktober 2006 heeft beslist op het verzoek van appellant om verhoging van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering. De rechtbank heeft zijn oordeel mede doen steunen op artikel 6:20, zesde lid, van de Awb.
10. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 16 februari 2006 ongegrond verklaard. Met betrekking tot de besluiten die betrekking hebben op de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid heeft de rechtbank geoordeeld dat die besluiten berusten op een deugdelijke medische grondslag. Ook arbeidskundig kunnen die besluiten de rechterlijke toetsing doorstaan. De indeling van appellant in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35% is dan ook correct. Ten aanzien van de brieven van 25 en 31 augustus en 6 september 2005, oordeelt de rechtbank dat deze niet op rechtsgevolg zijn gericht, zodat het Uwv appellant terecht in het bezwaar tegen deze brieven niet-ontvankelijk heeft verklaard.
11. Bij de aangevallen uitspraak 3 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 2 februari 2007 ongegrond verklaard. De rechtbank is daarbij allereerst ingegaan op de wettelijke herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant. In dat verband heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv, mede gezien het in Duitsland opgestelde E-213 formulier, de medische beperkingen van appellant niet onderschat. De geselecteerde functies acht de rechtbank passend, waarbij de rechtbank met betrekking tot de functie meteropnemer opmerkt dat in die functie 15% wordt autogereden. Nu uit het E-213 formulier blijkt dat door de Duitse arts niet is gezegd dat appellant het autorijden wordt verboden, of dat het sterk wordt afgeraden, kan het Uwv aan appellant (ook) deze functie voorhouden. Het beroep dat door appellant is gedaan op de in Duitsland uitgesproken oordelen met betrekking tot de (algehele) arbeidsongeschiktheid van appellant, slaagt niet. De rechtbank stelt voorop dat het Uwv het oordeel van de artsen in Duitsland met betrekking tot de belastbaarheid van appellant heeft gevolgd. Het Uwv is niet verplicht een oordeel van het Duitse orgaan over de mate van arbeidsongeschiktheid van een verzekerde te volgen. Met betrekking tot de Amber-beoordeling overweegt de rechtbank dat noch uit het verrichte onderzoek, noch uit de gedingstukken anderszins, valt af te leiden dat appellant meer dan vier weken arbeidsongeschikt is geweest. De vermelding in brief van 7 oktober 2004 “Arbeidsunfähigkeit für 6 wochen” van de universiteitskliniek van Aken acht de rechtbank onvoldoende om daaruit een toegenomen arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO af te leiden.
De gedingen in hoger beroep
Het geding onder nummer 06/955 WAO
12. In het hoger beroepschrift heeft de gemachtigde van appellant een aantal gronden gericht tegen de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening door de voorzieningenrechter van de rechtbank. Ten aanzien van deze gronden volstaat de Raad ermee op te merken dat van een beslissing op grond van artikel 8:81 van de Awb geen hogere voorziening openstaat. Deze gronden kunnen dan ook niet leiden tot de vernietiging van de onderhavige, tegelijk met de beslissing op het verzoek om voorlopige voorziening, door de voorzieningenrechter gegeven uitspraak ex artikel 8:86 van de Awb. Door de gemachtigde is verder als grond naar voren gebracht dat de voorzieningenrechter ten onrechte het geding alleen heeft beslist voor wat betreft het beroep tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar, terwijl er daarnaast nog een procedure liep. Ook deze grond slaagt naar het oordeel van de Raad niet. In dat verband is van belang dat het besluit van 19 augustus 2005, aangevuld met het besluit van 6 september 2005, waarbij het Uwv aan appellant met ingang van 5 november 2003 een uitkering ingevolge de WAO heeft toegekend, aangemerkt dient te worden als een primair besluit, zodat daartegen eerst de bezwaarprocedure gevolgd moest worden. Van een ter zake van dat besluit bij de rechtbank aanhangige procedure was dan ook geen sprake De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant tegen de aangevallen uitspraak 1 vergeefs is ingesteld.
Het geding onder nummer 07/6469 WAO
13. Namens appellant is in hoger beroep naar voren gebracht dat hij zich niet kan verenigen met zijn indeling per 5 november 2003 in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35%. Appellant acht zijn arbeidsmogelijkheden door het Uwv overschat. Appellant is het daarnaast niet eens met het oordeel van de rechtbank, dat het Uwv appellant met recht niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn bezwaar tegen de brieven van 25 en 31 augustus 2005 en 6 september 2005. Met betrekking tot de arbeidongeschiktheidsbeoordeling is de Raad, met de rechtbank, van oordeel dat aan de indeling van appellant in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35%, een deugdelijk medisch en arbeidskundig onderzoek ten gronde ligt. In dat verband merkt de Raad op dat de FML nagenoeg geheel steunt op het door de arts van het Duitse orgaan uitgevoerde onderzoek en het daarvan opgestelde formulier E-213. Door appellant zijn geen medische gegevens in het geding gebracht die doen twijfelen aan de correctheid van de op die basis opgestelde FML. De Raad onderschrijft ook de beslissing van de rechtbank inzake de vervolguitkering en de daaraan ten gronde gelegde argumenten, die de Raad tot de zijne maakt. De Raad is verder, met de rechtbank, van oordeel dat het Uwv appellant met recht niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn bezwaar tegen de brieven van 25 en 31 augustus en 6 september 2005. Ook naar het oordeel van de Raad zijn deze brieven niet op rechtsgevolg gericht. Meer in het bijzonder met betrekking tot de brief van 25 augustus 2005 merkt de Raad op dat uit deze brief niet kan worden afgeleid dat het Uwv zou hebben besloten de uitkering van appellant deels uit te betalen aan de voormalige werkgever van appellant. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant tegen de aangevallen uitspraak 3 vergeefs is ingesteld.
Het geding onder nummer 07/6275 WAO
14. In hoger beroep is namens appellant herhaald dat uit de stukken uit Duitsland blijkt dat appellant in elk geval gedurende één periode langer dan vier weken aaneengesloten arbeidsongeschikt is geweest. Het Uwv heeft dan ook ten onrechte nagelaten toepassing te geven aan de Wet Amber. De conclusie van de rechtbank dat de in Duitsland vastgestelde arbeidsongeschiktheid geen relevantie heeft voor de arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO is onjuist en in ieder geval onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd, aldus de gemachtigde van appellant. De Raad stelt voorop dat bij het besluit van 2 februari 2007 het Uwv heeft beslist zowel op het bezwaar van appellant inzake de wettelijke herbeoordeling als op het verzoek om toepassing van de Wet Amber. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat deze beslissingen berusten op een zorgvuldig medisch en arbeidskundig onderzoek. Met de rechtbank is de Raad tevens van oordeel dat uit dit onderzoek niet blijkt dat appellant gedurende enige periode langer dan vier weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest. De Raad kan appellant niet volgen in zijn stelling dat het Uwv niet had mogen voorbijgaan aan de vaststellingen in Duitsland van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant. De Raad merkt in dat verband op dat het aan het Uwv is, op grond van de toepasselijke wetgeving in Nederland, de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vast te stellen. Daarbij dient het Uwv rekening te houden met de uitkomsten van het door het Duitse bevoegde orgaan verrichte medisch onderzoek. Dat het Uwv dit laatste niet zou hebben gedaan is noch gesteld noch gebleken. De Raad concludeert dat de door appellant ingeroepen oordelen uit Duitsland voor de onderhavige beoordeling niet doorslaggevend kunnen zijn, nu zij geen oordelen bevatten over appellants mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO. Ten aanzien van de passendheid van de geselecteerde functies is de Raad, met de rechtbank, en op de door de rechtbank aangevoerde gronden, van oordeel dat de functie meteropnemer voor appellant als passend moet worden aangemerkt. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant tegen de aangevallen uitspraak 2 vergeefs is ingesteld.
Het geding onder nummer 08/1235 WAO
15. Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat hij zich niet kan verenigen met de niet-ontvankelijkverklaring van zijn beroep door de rechtbank. Deze grond slaagt. Appellant heeft gesteld op 20 september 2006 per fax bezwaar te hebben ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op zijn aanvraag van 30 mei 2006 om verhoging van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering. Het Uwv heeft op 18 oktober 2006 op dit verzoek beslist. Het Uwv ontkent genoemde fax te hebben ontvangen. Op die grond heeft het Uwv appellant bij zijn besluit van 12 december 2006 niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar. De Raad acht deze niet-ontvankelijkverklaring terecht. Daarbij wijst de Raad erop dat ook als de stellingen van appellant worden gevolgd en ervan wordt uitgegaan dat het Uwv het bezwaarschrift van 20 september 2006 wel tijdig heeft ontvangen, het bezwaar niet-ontvankelijk zou zijn. Bij besluit van 18 oktober 2006 is immers door het Uwv beslist op de door appellant ingediende aanvraag. Uit artikel 6:20, zesde lid, van de Awb, volgt dat het bezwaar tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag in dat geval alsnog gegrond kan worden verklaard, indien de indiener van het bezwaarschrift daarbij belang heeft. Een dergelijk belang is door appellant niet gesteld en daarvan is de Raad ook niet uit de gedingstukken gebleken. Het Uwv heeft appellant dan ook terecht, bij gebrek aan een processueel belang, niet-ontvankelijk verklaard. Daaruit volgt dat de rechtbank diende na te gaan of de niet-ontvankelijkverklaring door het Uwv de rechterlijke toetsing kon doorstaan. Een positieve beantwoording van die vraag had dienen te leiden tot het ongegrond verklaren van het beroep van appellant. De rechtbank heeft een en ander niet onderkend en het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak in het geding onder nummer 08/1235 WAO komt dan ook voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal het beroep alsnog ongegrond verklaren.
16. De Raad acht in de gedingen onder de nummers 06/965 WAO, 07/6469 WAO en 07/6275 WAO, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. In het geding onder nummer 08/1235 WAO acht de Raad termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
in de gedingen onder de nummers 06/965 WAO, 07/6469 WAO en 07/6275 WAO:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
in het geding onder nummer 08/1235 WAO:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-;
Bepaalt dat van het Uwv aan appellant het gestorte recht van € 103,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2009.
(get.) M.M. van der Kade.