[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 3 mei 2007, 06/4815 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (hierna: College)
Datum uitspraak: 27 oktober 2009
Namens appellant heeft mr. B. Willemsen, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld en nadere stukken aan de Raad gezonden. Nadien heeft mr. Willemsen zich als gemachtigde van appellant teruggetrokken.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2009. Appellant is, zoals vooraf bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.A.M. van Gerwen, werkzaam bij de gemeente Nijmegen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf december 1998 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een gemeentelijke toeslag van 10%. Daarbij is het College ervan uitgegaan dat appellant een kamer bewoont in een door zijn vader gehuurde woning.
1.2. Naar aanleiding van een verzoek van appellant van 22 juli 2005 om de hoogte van zijn uitkering te bezien, heeft de sociale dienst van de gemeente Nijmegen een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellant. Daarbij is gebleken dat appellant hoofdhuurder is van de woning [op het adres 1] te Nijmegen en dat hij drie kamers onderverhuurt. Bij besluit van 7 november 2005 heeft het College appellant meegedeeld dat de norm van en de toeslag op zijn bijstandsuitkering ongewijzigd blijven, maar dat met ingang van 1 november 2005 voor twee onderhuurders een (vast) bedrag op zijn uitkering in mindering zal worden gebracht. Bij besluit van 10 februari 2006 heeft het College het tegen het besluit van 7 november 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daartegen heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend.
1.3. Vervolgens heeft het College nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de verleende bijstand over de periode voorafgaand aan 1 november 2005. Daarbij is mede gebruik gemaakt van gegevens afkomstig van de Dienst Wegverkeer (RDW). Het resultaat van dat onderzoek is neergelegd in een rapport van 23 maart 2006. In dat rapport is de conclusie getrokken dat appellant, zonder dit aan het College te melden, al vanaf 1 februari 2002 hoofdhuurder is van de hiervoor genoemde woning en dat hij vanaf die datum in die woning kamers onderverhuurt. Tevens is geconcludeerd dat bij de RDW op naam van appellant voertuigen geregistreerd hebben gestaan en dat er ten tijde van het uitbrengen van het rapport nog drie registraties van voertuigen (een personenauto en twee aanhangers) actueel zijn.
1.4. Op basis van de onderzoeksgegevens heeft het College bij besluit van 27 april 2004 de bijstand van appellant met ingang van 1 maart 2006 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld alsmede de bijstand over de periode van 1 februari 2002 tot 1 november 2005 herzien in verband met de onderhuur, en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 5.210,20 van appellant teruggevorderd.
1.5. Bij besluit van 15 augustus 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 27 april 2006 ongegrond verklaard.
1.6. Het College heeft appellant met ingang van 12 juli 2006 naar aanleiding van een nieuwe aanvraag weer algemene bijstand toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
15 augustus 2005 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellant heeft de Raad verzocht om uitstel van de voor 15 september 2009 geplande behandeling van het hoger beroep ter zitting. De Raad heeft dat verzoek bij brief van 27 augustus 2009 afgewezen. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat reeds drie keer eerder een geplande zitting - door omstandigheden aan de zijde van appellant - geen doorgang heeft gevonden en dat appellant voldoende tijd heeft gehad om een andere advocaat te zoeken. Appellant heeft op die afwijzing een schriftelijke reactie gegeven. Daarin merkt appellant onder meer op dat de sociale dienst van de gemeente Nijmegen hem inzage in zijn dossier heeft onthouden en dat er geen recht kan worden gesproken als de basisgegevens achtergehouden worden. De Raad heeft ook daarin geen reden gezien voor een verdere aanhouding van de zaak. De Raad beschikt immers over de voor dit geding relevante stukken, zoals opgenomen in het procesdossier, en die stukken zijn ook in de loop van de procedure aan mr. Willemsen toegezonden. Voor het geval appellant in verband met het terugtreden van zijn advocaat niet zelf meer over alle stukken zou beschikken, heeft de Raad appellant naar aanleiding van diens reactie nog de mogelijkheid geboden het gehele procesdossier in het gebouw van de Raad in te zien.
4.2. De herziening en de terugvordering
4.2.1. Appellant heeft evenals in beroep aangevoerd dat het College al vanaf juni 2002 op de hoogte was van het feit dat hij na het overlijden van zijn vader de huur van de woning aan de [op het adres 1], te Nijmegen heeft voortgezet en drie kamers van die woning heeft onderverhuurd. Evenals de rechtbank volgt de Raad appellant daarin niet. De Raad kan zich geheel vinden in de overwegingen van de rechtbank dienaangaande, op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat appellant pas in oktober 2005 op dit punt openheid van zaken heeft gegeven. De Raad is derhalve van oordeel dat appellant de ingevolge achtereenvolgens artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet en artikel 17 van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Als gevolg daarvan is aan hem over de periode van 1 februari 2002 tot 1 november 2005 tot een te hoog bedrag bijstand verleend.
4.2.2. Het College was op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand van appellant over de hier relevante periode te herzien door alsnog rekening te houden met de onderverhuur van drie kamers. Appellant heeft tegen de wijze van herziening geen zelfstandige grieven gericht. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot herziening gebruik heeft kunnen maken op de wijze zoals in het besluit van 27 april 2006 is geschied.
4.2.3. Het College was tevens ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd tot terugvordering. Het College heeft gehandeld overeenkomstig het inzake terugvordering gehanteerde beleid. In hetgeen is aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden die het College aanleiding hadden behoren te geven om, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), van dit beleid af te wijken.
4.3.1. De hier ter beoordeling staande periode loopt volgens vaste rechtspraak van de Raad van 1 maart 2006 tot en met 27 april 2006 (de datum van het primaire besluit).
4.3.2. Uit ambtelijke rapportages van 28 september 2005 en 3 november 2005 blijkt dat bij de sociale dienst toen al bekend was dat appellant had beschikt en nog beschikte over verschillende motorvoertuigen en aanhangwagens. Uit het besluit van 15 augustus 2006, de ambtelijke rapportages, en het verhandelde ter zitting van de Raad, leidt de Raad af dat de appellant verweten schending van de inlichtingenverplichting hierin is gelegen dat hij geen dan wel onvoldoende inlichtingen heeft gegeven over de aan- en verkoop van personenauto’s en de aanhangers die op zijn naam hebben gestaan (waaronder begrepen de wijze van financiering daarvan), de waarde van die voertuigen en de besteding van de uit verkoop ontvangen gelden. De Raad volgt het College in zijn standpunt dat appellant op deze punten zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellant heeft daartegenover in hoger beroep onvoldoende gesteld.
4.3.3. De vervolgens aan de orde zijnde vraag is of de schending van de inlichtingenverplichting met zich brengt dat het recht van appellant op bijstand over de thans in geding zijnde periode niet kan worden vastgesteld. Anders dan het College en de rechtbank beantwoordt de Raad die vraag ontkennend. Daartoe overweegt de Raad het volgende.
4.3.4. Ten tijde in geding stonden nog op naam van appellant geregistreerd een personenauto ([kentekennummer 1]) en twee aanhangers. Op grond van de gedingstukken, waaronder de rapportage van de sociale recherche van 2 augustus 2006, is de Raad van oordeel dat de (geringe) waarde - hoewel niet exact bekend - van deze voertuigen niet in de weg stond aan voortzetting van de bijstand vanaf 1 maart 2006. Evenmin was in deze periode sprake van een transactie in verband met deze voertuigen waaruit inkomsten hadden kunnen worden verkregen. In zoverre is er geen grond voor het oordeel dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Uit de genoemde rapportage van 2 augustus 2006 en het verhandelde ter zitting leidt de Raad af dat het College zich met name op het standpunt stelt dat het recht niet kan worden vastgesteld vanwege het bezit van twee andere voertuigen, te weten een auto met het kenteken [kentekennummer 2], welk kenteken van 5 oktober 2004 tot 7 oktober 2004 op naam van appellant heeft gestaan, en een auto met het kenteken [kentekennummer 3], welk kenteken van 9 oktober 2004 tot 24 september 2005 op naam van appellant stond geregistreerd. Mede in aanmerking genomen het tijdsverloop tussen september 2005 en maart 2006 alsmede het gegeven dat het toenmalige bezit van deze twee voertuigen niet in de weg heeft gestaan aan toekenning van de bijstand met ingang van 12 juli 2006, en nu in de gedingstukken voorts geen aanknopingspunten zijn te vinden voor het standpunt dat appellant ten tijde hier van belang nog beschikte over gelden uit hoofde van de verkoop van laatstgenoemde auto, ziet de Raad onvoldoende grondslag voor het standpunt van het College dat vanaf 1 maart 2006 het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.5. De intrekking van de bijstand vanaf die datum berust derhalve niet op een deugdelijke motivering. Aangezien de rechtbank dit niet heeft onderkend, komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 15 augustus 2006 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand. De Raad ziet voorts aanleiding, mede met het oog op een finale beslechting van het geschil, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 27 april 2006 in zoverre te herroepen. Dit besluit is op dit onderdeel eveneens ondeugdelijk gemotiveerd. Niet aannemelijk is dat dit gebrek nog kan worden hersteld.
5. De kosten van rechtsbijstand
5.1. Nu het besluit van 27 april 2006 (gedeeltelijk) wordt herroepen, dient het verzoek van appellant om vergoeding van de in de bezwaarfase gemaakte kosten van rechtsbijstand te worden ingewilligd tot een bedrag van € 322,--.
5.2. De Raad ziet voorts aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep wegens verleende rechtbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 15 augustus 2006 voor zover het betreft de intrekking van de bijstand met ingang van 1 maart 2006, en herroept het besluit van 27 april 2006 in zoverre;
Veroordeelt het College in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--; waarvan een bedrag van € 644,-- dient te worden betaald aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en G.A.J. van den Hurk en R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2009.