08/2736 WWB
08/2737 WWB
09/3255 WWB
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 april 2008, 06/5394 en 07/871 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 27 oktober 2009
Namens appellant heeft mr. W.H. Boomstra, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Boomstra. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Boegborn, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.2. Appellant ontving sinds 1993 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.3. Naar aanleiding van een op 19 september 2005 ingekomen melding van het Inlichtingenbureau dat appellant vijf bankrekeningen op zijn naam had staan met daarop op 31 december 2003 een saldo van in totaal € 33.065,-- heeft de sociale recherche van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal uitkeringsfraude van 24 januari 2006.
1.4. Bij afzonderlijke besluiten van 12 mei 2006 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 12 mei 2006 beëindigd, de over de periode van 1 januari 2004 tot en met 13 december 2005 (lees: 31 december 2005) aan appellant verleende bijstand herzien (lees: ingetrokken) en de kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 25.834,25 van hem teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant ten tijde in geding, zonder daarvan melding te maken bij de Dienst Werk en Inkomen (hierna: DWI) beschikte over een vermogen dat de grens van het vrij te laten vermogen overschreed.
1.5. Bij besluit van 3 oktober 2006 (besluit 1) heeft het College de tegen de besluiten van 12 mei 2006 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
1.6. Inmiddels had het College bij schrijven van 29 juni 2006 aan appellant meegedeeld dat de bijstand met ingang van 1 april 2004 is ingetrokken op de grond dat appellant heeft verzwegen dat hij over een vermogen beschikte boven de vrijlatingsgrens. Daartegen is geen bezwaar gemaakt.
1.7. Bij besluit van 20 november 2006 zijn voorts de kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2006 tot en met 30 april 2006 tot een bedrag van € 3.198,56 van appellant teruggevorderd. Het daartegen gerichte bezwaar is bij besluit van 6 februari 2007 (besluit 2) ongegrond verklaard.
1.8. Aan appellant is met ingang van 25 april 2007 weer algemene bijstand toegekend. Daarbij is in aanmerking genomen dat appellant een schuld aan de DWI heeft in verband met een terugvordering van bijstand over de periode van 1 april 2004 tot en met 30 april 2006.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten - het beroep tegen besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover dit ziet op de beëindiging, de intrekking en de afwijzing van de vergoeding voor de kosten van de bezwaarprocedure, bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven voor zover dat ziet op de intrekking over de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 december 2005 en bepaald dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met betrekking tot de intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 2006 tot en met 30 april 2006 en de beëindiging van de bijstand. Voorts heeft de rechtbank het beroep tegen besluit 1, voor zover het de terugvordering betreft, ongegrond verklaard. Tenslotte heeft de rechtbank het beroep tegen besluit 2 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het College een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van de uitspraak.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen de uitspraak van de rechtbank voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit 1, wat betreft de intrekking, en het besluit tot terugvordering van kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 december 2005, in stand zijn gelaten
4. Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft het College bij besluit van
1 september 2008 een nieuw besluit op bezwaar genomen. Daarbij zijn de bezwaren van appellant wederom ongegrond verklaard. Aan dat besluit is als motivering voor de intrekking en de beëindiging gesteld dat de gevraagde bankafschriften over de periode van november 2005 tot en met mei 2006 niet zijn overgelegd, zodat als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet is vast te stellen.
De terugvordering van de kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2006 tot en met 30 april 2006 is eveneens gehandhaafd. De Raad merkt dit besluit aan als een besluit dat door de Raad met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling dient te worden. betrokken.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De aangevallen uitspraak voor zover aangevochten
6.1. Vaststaat dat appellant ten tijde in geding vijf bankrekeningen op naam had staan, te weten twee rekeningen bij Fortis [rekeningnrs.] en een rekening bij respectievelijk ABN AMRO [rekeningnr.], Rabobank [rekeningnr.] en Postbank ([rekeningnr.] met daaraan gekoppeld een plus-rekening).
6.1.1. Naar vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam staat van een betrokkene de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan betrokkene om genoegzaam aan te tonen dat het tegendeel het geval is. Evenals de rechtbank, en op grond van de door haar aangegeven overwegingen, is de Raad van oordeel dat appellant daarin niet is geslaagd. Dat appellant ook ten tijde in geding (nog) niet op de hoogte was van het bestaan van deze rekeningen acht de Raad niet aannemelijk gemaakt. Uit de stukken blijkt immers dat de bankafschriften van de Postbankrekening (en de daaraan gekoppelde plusrekening) steeds naar zijn woonadres zijn verzonden en voorts dat hij ten tijde in geding veel op het adres van zijn moeder aanwezig was voor het verlenen van mantelzorg, zodat hij redelijkerwijs ook kennis moet hebben genomen van de aan hem gerichte en op dat adres ingekomen afschriften van de andere bankrekeningen.
6.1.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is voorts gebleken dat op genoemde bankrekeningen gedurende de gehele periode van 1 januari 2004 tot en met 31 december 2005 een totaal bedrag stond dat de grens van het vrij te laten vermogen in ruime mate te boven ging (variërend van maximaal € 35.425,24 tot minimaal € 19.814,89). Van in aanmerking te nemen schulden in die periode is niet gebleken. Het College heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellant gedurende de gehele hier aan de orde zijnde periode beschikte over vermogen dat de vermogensgrens overschreed, zodat een beletsel voor bijstandsverlening aanwezig was.
6.1.3. Door van het bestaan van deze bankrekeningen en de daarop staande tegoeden geen melding te maken bij de DWI heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet en artikel 17, eerste lid, van de WWB geschonden.
6.1.4. Het College was bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, en artikel 58, eerste lid, onder a, van de WWB over te gaan tot intrekking en terugvordering van de aan appellant over de in geding zijn de periode verleende bijstand. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van intrekking en terugvordering gehanteerde beleid. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College met toepassing van het bepaalde in artikel 4:84 (slot) van de Awb geheel of gedeeltelijk van intrekking of terugvordering had behoren af te zien.
6.1.5. Uit 6.1 tot en met 6.1.4 volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
Het nadere besluit van 1 september 2008
6.2. De Raad stelt eerst vast dat de intrekking van de bijstand over de periode vanaf 1 januari 2006 beperkt is tot 12 mei 2006, de datum met ingang waarvan de bijstand van appellant is beëindigd. De te beoordelen intrekkingsperiode is daarom beperkt tot de periode van 1 januari 2006 tot en met 11 mei 2006.
6.2.1. Gelet op de thans beschikbare stukken en het verhandelde ter zitting, waaruit onder meer naar voren komt dat appellant nadien wel bankafschriften uit deze periode heeft overgelegd en waaruit tevens blijkt dat op de bankrekeningen van appellant in deze periode steeds een tegoed van in totaal € 19.000,-- à € 20.000,-- stond, kan thans het oordeel dat het recht op bijstand als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting over die periode niet is vast te stellen, niet worden gehandhaafd. Het nadere besluit van 1 september 2008 komt daarom wat de intrekking betreft wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. De Raad ziet evenwel aanleiding de rechtsgevolgen van dat te vernietigen besluit in stand te laten, aangezien genoegzaam vaststaat dat het vermogen van appellant gedurende de gehele periode van 1 januari 2006 tot en met 11 mei 2006 de grens van het vrij te laten vermogen overschreed en appellant van het bestaan van de bankrekeningen en de daarop staande tegoeden geen melding heeft gemaakt.
6.2.2. Voor zover het besluit ziet op de beëindiging van de bijstand met ingang van 12 mei 2006 kan het besluit de rechterlijke toets niet doorstaan. Het College heeft immers, zoals de gemachtigde ter zitting ook heeft bevestigd, niet onderkend dat op 12 mei 2006 sprake was van een schuld van appellant aan het College uit hoofde van ten onrechte verleende bijstand van ongeveer € 29.000,--. Door dit bedrag te salderen met het totaal van de toen aanwezige banktegoeden en/of andere middelen resteert geen vermogen dat de vermogensgrens overschrijdt, zodat ten onrechte tot beëindiging van de bijstand is overgegaan. Dit betekent dat (bij ongewijzigde omstandigheden) appellant nog aanspraak kan maken op algemene bijstand over de periode van 12 mei 2006 tot en met 24 april 2007. Dat sprake was van gewijzigde omstandigheden is niet gesteld of gebleken.
6.2.3. Voor zover het besluit ziet op de terugvordering van kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2006 tot en met 30 april 2006 stelt de Raad vast dat het College daartoe bevoegd was en in overeenstemming met zijn ter zake van terugvordering gehanteerde beleid heeft gehandeld. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College met (overeenkomstige) toepassing van art. 8:84 (slot) van de Awb geheel of gedeeltelijk van deze terugvordering had moeten afzien.
6.2.4. Uit 6.2 en 6.2.3 volgt dat het beroep tegen het besluit van 1 september 2008 gegrond dient te worden verklaard, dat dit besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor zover daarbij intrekking tot en met
11 mei 2006 en de beëindiging met ingang van 12 mei 2006 zijn gehandhaafd, en dat dit besluit voor zover daarbij de terugvordering is gehandhaafd in stand moet blijven. De Raad ziet voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het gedeeltelijk te vernietigen besluit in stand te laten voor zover het betreft de intrekking over de periode van 1 januari 2006 tot en met 11 mei 2006 en om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het besluit van 12 mei 2006 tot beëindiging van de bijstand met ingang van 12 mei 2006 te herroepen.
7. De Raad ziet aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 1 september 2008 gegrond;
Vernietigt het besluit van 1 september 2008 voor zover dit ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 2006 tot en met 11 mei 2006 en bepaalt dat de rechtsgevolgen van dit vernietigde deel van dat besluit in stand blijven;
Vernietigt het besluit van 1 september 2008 voor zover dit ziet op de beëindiging van de bijstand met ingang van 12 mei 2006 en herroept het besluit van 12 mei 2006 in zoverre;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--;
Bepaalt dat het College het door appellant betaalde griffierecht van € 107,-- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en G.A.J. van den Hurk en R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2009.