[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 januari 2008, 06/267 en 06/268 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 27 oktober 2009
Namens appellant heeft mr. M.Th.A.M. Mes, advocaat te Hoorn, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Mes. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulders, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1 Appellant ontving vanwege het College een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een telefonische fraudemelding dat appellant met zijn ex-partner in [woonplaats] woont, heeft de gemeentelijke sociale dienst Amsterdam (GSD) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht en hebben twee sociaal-rechercheurs op 4 augustus 2005 een bezoek gebracht aan de woning op het door appellant opgegeven adres [adres] te [plaatsnaam]. Bij die gelegenheid is met de moeder van appellant gesproken. Appellant was toen niet in de woning aanwezig. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 4 augustus 2005.
1.3. Het resultaat van het onderzoek is voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 5 augustus 2005 de bijstand van appellant met ingang van 4 mei 2005 in te trekken.
1.4. Bij besluit van 12 september 2005 heeft het College, onder verwijzing naar zijn besluit van 5 augustus 2005, de over de periode van 1 (lees: 4) mei 2005 tot en met 31 juli 2005 gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 2.019,86.
1.5. Bij besluit van 13 december 2005 heeft het College de tegen de besluiten van 5 augustus 2005 en van 12 september 2005 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het College ten grondslag gelegd dat, mede gelet op de verklaring van de moeder van appellant dat haar zoon al drie maanden in [woonplaats] woont, appellant niet meer in de [plaatsnaam] woonachtig is en dat hij daarover aan de GSD onjuiste en/of onvolledige inlichtingen heeft verstrekt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de tegen het besluit van 13 december 2005 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt allereerst, ambtshalve, vast dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte een niet in het besluit van 13 december 2005 opgenomen grond voor de intrekking heeft beoordeeld. De rechtbank heeft immers - eigener beweging - geconcludeerd dat als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting door appellant zijn recht op bijstand door het College niet kon worden vastgesteld, terwijl het College de intrekking heeft gebaseerd op de grond dat appellant niet meer in [plaatsnaam] woonde. De aangevallen uitspraak komt derhalve wegens strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking.
4.2. De Raad zal vervolgens bezien of de in het besluit van 13 december 2005 gehanteerde grond voor de intrekking van de bijstand stand kan houden. De daarbij door de Raad te beoordelen periode loopt van 4 mei 2005 tot en met 5 augustus 2005. Daarna zal de terugvordering worden beoordeeld.
4.3. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de WWB bestaat het recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. De vraag waar iemand zijn woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB dient naar vaste rechtspraak van de Raad te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden
4.4. Naar het oordeel van de Raad is er een toereikende grondslag voor het standpunt van het College dat appellant vanaf 4 mei 2005 niet langer woonachtig was in [plaatsnaam].
4.4.1. Voor dat oordeel is in de eerste plaats van belang hetgeen de moeder van appellant op 4 augustus 2005 tegenover de sociaal-rechercheurs heeft verklaard. Haar verklaring houdt in dat haar zoon sinds drie maanden niet meer op haar adres woont en dat hij sinds drie maanden in [woonplaats] woont. Verder heeft de moeder van appellant verklaard dat zij de post voor haar zoon bewaart en dat hij deze post wekelijks komt ophalen. Ten slotte heeft zij verklaard dat haar zoon geen eigen kamer had, dat er nog wel kleding van hem in haar huis ligt en dat er op de rommelkamer een koffer van haar zoon staat.
4.4.2. Appellant heeft niet tegengesproken dat, behalve de hiervoor bedoelde kleding en de koffer, zich in de woning van zijn ouders geen spullen van hem bevonden. Hij heeft wel volhard in zijn standpunt dat hij tot begin augustus 2005 zijn hoofdverblijf bij zijn ouders heeft gehad. Daarbij heeft hij in de eerste plaats aangevoerd dat hij met een medewerker van de sociale dienst te Purmerend heeft gesproken over de vraag hoeveel tijd hij in [woonplaats] mocht doorbrengen zonder dat dit gevolgen zou hebben voor zijn uitkering, dat hem bij die gelegenheid is meegedeeld hoeveel uur - overeenkomende met 2 tot 3 dagen - hij ongeveer in [woonplaats] bij zijn ex-vriendin of bij vrienden mocht zijn en hoe vaak hij daar zou mogen overnachten, en dat hij zich heeft gehouden aan hetgeen hem toen is verteld. Appellant heeft voorts een verklaring van zijn moeder van 21 oktober 2005 in het geding gebracht, waarin zij haar oorspronkelijke verklaring onder meer wijzigt in die zin dat zij op 4 augustus 2005 bedoeld heeft te zeggen dat haar zoon af en toe niet in haar woning was vanwege ruzies, etc, en dat hij dan bij een ander verbleef. De Raad ziet in deze nadere verklaring geen reden om voorbij te gaan aan de eerder afgelegde verklaring. De oorspronkelijke verklaring is neergelegd in een op ambtsbelofte opgemaakt rapport. Volgens vaste rechtspraak mag van de juistheid van de inhoud van een dergelijk rapport worden uitgegaan. Dat zou in dit geval anders kunnen zijn als de nadere verklaring zou zijn onderbouwd met objectieve gegevens waaruit moet worden afgeleid dat de oorspronkelijke verklaring niet juist kan zijn. Een objectieve onderbouwing van het standpunt dat appellant alleen af en toe ergens anders verbleef ontbreekt evenwel. Bovendien spoort de nadere verklaring van de moeder van appellant niet met het standpunt van appellant zelf over zijn geregelde en frequente verblijf bij zijn ex-vriendin in [woonplaats] of bij een vriend in die gemeente. Dat appellant, zoals hij stelt, maar weinig bezittingen heeft - waarmee volgens hem wordt verklaard dat er weinig spullen van hem op het door hem opgegeven adres zijn aangetroffen - acht de Raad onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
4.4.3. In de gedingstukken zijn voorts geen aanwijzingen te vinden op basis waarvan zou moeten worden aangenomen dat appellant elders in [plaatsnaam] over een woon- of een verblijfadres beschikte.
4.5. Appellant heeft niet aan het College gemeld dat hij vanaf 4 mei 2005 niet meer woonachtig was in [plaatsnaam]. Daarmee heeft hij de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.6. De hiervoor vastgestelde schending van de inlichtingenverplichting heeft met zich gebracht dat aan appellant over de in geding zijnde periode ten onrechte bijstand is verleend. Hij had immers gelet op artikel 40, eerste lid, van de WWB geen recht op bijstand jegens het College. Het College was derhalve op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd om over te gaan tot intrekking van de bijstand van appellant met ingang van 4 mei 2005. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.7. Het College was tevens op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd tot terugvordering van de over de periode van 4 mei 2005 tot en met 31 juli 2005 gemaakte kosten van bijstand. Het College heeft daarbij gehandeld in overeenstemming met zijn beleid inzake terugvordering. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat het College met overeenkomstige toepassing van 4:84 (slot) van de Awb in afwijking van zijn beleid geheel of gedeeltelijk van terugvordering had behoren af te zien.
4.8. De Raad komt tot de conclusie dat de beroepen tegen het besluit van 13 december 2005 ongegrond dienen te worden verklaard.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen ongegrond;
Bepaalt dat het College het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 106,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en G.A.J. van den Hurk en R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2009.
(get.) C. van Viegen.
(get.) B.E. Giesen.