[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 25 september 2008, 07/5578 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 30 september 2009.
Namens appellante heeft mr. M.P. de Witte, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2009. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.W.G. Determan.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Appellante ontving sinds 28 februari 2005 een WW-uitkering gebaseerd op een gemiddeld arbeidsurenverlies van 32 uur per week. Tevens werkte zij via [naam Stichting]. Appellante heeft op de werkbriefjes aan het Uwv melding gemaakt van de gewerkte uren.
3. Na inlichtingen te hebben ingewonnen bij de werkgever van appellante, heeft het Uwv bij besluit van 20 april 2007 de WW-uitkering over de periode van 25 juli 2005 tot en met 10 september 2006 herzien. Het Uwv heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellante niet het juiste aantal gewerkte uren aan het Uwv heeft doorgegeven, zodat zij geen recht heeft op de volledige WW-uitkering. Bij besluit van 26 april 2007 is van appellante een bedrag van € 5.163,79 aan onverschuldigd betaalde WW-uitkering teruggevorderd. Tegen beide besluiten heeft appellante bezwaar gemaakt.
4. Bij besluit van 23 juli 2007 heeft het Uwv de bezwaren tegen de besluiten van 20 april 2007 en 26 april 2007 ongegrond verklaard.
5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat het Uwv zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de WW-uitkering van appellante per 25 juli 2005 voor een groot deel ten onrechte is verleend. Het Uwv heeft de uitkering terecht herzien. Daardoor staat vast dat een bedrag aan WW-uitkering onverschuldigd is betaald, hetgeen van appellante moet worden teruggevorderd. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de door het Uwv in beroep overgelegde specificatie van het teruggevorderde bedrag voldoende duidelijk heeft gemaakt hoe dit bedrag tot stand is gekomen. Appellante heeft hierop geen commentaar gegeven, noch heeft zij stukken overgelegd waaruit zou blijken dat de beslissing over de terugvordering onjuist is. Het Uwv was dan ook gehouden het bedrag van appellante terug te vorderen. Ten slotte is de rechtbank niet gebleken van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
6. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij de gewerkte uren conform de aantekeningen in haar agenda steeds via de werkbriefjes aan het Uwv heeft opgegeven. In september 2006 is haar gemeld dat dit niet overeenkomt met de loonspecificaties van de werkgevers, waarna de uitkering met terugwerkende kracht is herzien en teruggevorderd. Appellante heeft gesteld dat die vordering, zo die er al is, dient te worden gematigd nu zij haar uren te goeder trouw heeft opgegeven en zij niet begrijpt dat die afwijken van de loonspecificaties. Voorts heeft appellante de hoogte van de terugvordering bestreden. Het Uwv is eerst in beroep met een berekening gekomen waaruit blijkt hoe het terugvorderingsbedrag is samengesteld. Appellante heeft gesteld dat dat in een veel te laat stadium is gebeurd, zodat reeds daarom het besluit op bezwaar had dienen te worden vernietigd en het Uwv in de proceskosten had dienen te worden veroordeeld, hetgeen de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten.
7. De Raad overweegt als volgt.
7.1. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv terecht het standpunt heeft ingenomen dat uit een vergelijking van de specificaties van de werkgevers van appellante en de opgave van appellante op de werkbriefjes blijkt dat appellante in de periode van 25 juli 2005 tot en met 10 september 2006 feitelijk meer uren heeft gewerkt en dus in geringere omvang werkloos is geweest. De Raad ziet geen reden te twijfelen aan de juistheid van de opgaven van die werkgevers, te minder nu appellante de juistheid van die specificaties niet gemotiveerd heeft bestreden. Het Uwv is dan ook voor het vaststellen van de omvang van de werkloosheid terecht van die specificaties uitgegaan. Nu appellante van die werkzaamheden geen volledige opgave heeft gedaan op de werkbriefjes heeft het Uwv, gelet op artikel 25 in verbinding met artikel 22a, eerste lid onder a, van de WW, op goede grond het recht op WW-uitkering over voornoemde periode herzien. Hetgeen door appellante is aangevoerd, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
7.2. Ten gevolge van deze herziening is een bedrag van € 5.163,79 aan onverschuldigd betaalde WW-uitkering ontstaan. De Raad is van oordeel dat het Uwv op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW gehouden was de onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellante terug te vorderen. De Raad is niet gebleken van dringende redenen, als bedoeld in artikel 36, vierde lid, van de WW, op grond waarvan het Uwv van terugvordering had moeten afzien. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is slechts sprake van dringende redenen indien door de terugvordering onaanvaardbare sociale of financiële consequenties voor de betrokkene optreden. Daarvan is de Raad niet gebleken. Ook overigens heeft appellante geen redenen aangevoerd op grond waarvan het Uwv van terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkering had moeten afzien.
7.3. Ten slotte is de Raad van oordeel dat het appellante gezien de onderliggende gedingstukken duidelijk kon zijn hoe het terugvorderingsbedrag is samengesteld. Dat het Uwv in beroep op verzoek van de rechtbank nogmaals een specificatie heeft overgelegd, doet daar niet aan af. Appellante heeft daartegen, ook in hoger beroep, niets wezenlijks ingebracht. De Raad is van oordeel dat de rechtbank dan ook terecht geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling heeft gezien.
8. De Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 september 2009.