08/322 WWB
08/323 WWB
08/1789 WWB
08/1790 WWB
[Appellante] (hierna: appellante) en [Appellant] (hierna: appellant), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 29 november 2007, 06/1261 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almelo (hierna: College)
Datum uitspraak: 26 oktober 2009
Namens appellanten heeft mr. C.C.M. Peper, advocaat te Almelo, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en op 17 september 2007 een nader besluit genomen. De rechtbank Almelo heeft het tegen dit besluit ingediende beroepschrift ter behandeling doorgezonden aan de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2009. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Peper. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door S.H.N. Finkers-Weekamp, werkzaam bij de gemeente Almelo.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sedert 30 september 2003 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van twee meldingen in oktober 2004 en november 2004 dat appellante samenwoonde met appellant heeft de sociale recherche Twente een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Op basis van een voorlopig rapport, gedateerd 11 februari 2005, is de bijstand van appellante bij besluit van 1 maart 2005 aanvankelijk ingetrokken met ingang van 1 december 2004. Deze intrekking is vervolgens bij besluit op bezwaar van 3 mei 2005 herroepen op de grond dat de onderzoeksbevindingen te gering zijn om te concluderen dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding. De bijstandsverlening is voortgezet tot en met 21 januari 2005.
1.3. Bij besluit van 15 maart 2006 heeft het College de bijstand van appellante ingetrokken met ingang van 1 november 2003 en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 november 2003 tot en met 21 januari 2005 tot een bedrag van
€ 19.720,90 teruggevorderd van appellante en mede teruggevorderd van appellant.
De sociale recherche Twente heeft een aantal nieuwe getuigen gehoord en vervolgens opnieuw aan het College gerapporteerd op 21 juni 2005.
1.4. Bij besluit van 6 september 2006 heeft het College - met een bepaling over in bezwaar gemaakte kosten - het besluit van 15 maart 2006 herroepen, de ingangsdatum van de intrekking van de bijstand nader bepaald op 1 december 2003 en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 december 2003 tot en met 21 januari 2005 tot een bedrag van € 18.293,76 teruggevorderd van appellante en mede teruggevorderd van appellant.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen inzake proceskosten en griffierecht - het beroep van appellanten gegrond verklaard, het besluit van 6 september 2006 wegens een motiveringsgebrek vernietigd en het College opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Volgens de rechtbank bieden de onderzoeksbevindingen onvoldoende grondslag voor de stelling dat appellanten vanaf 1 december 2003 een gezamenlijke huishouding voeren. Die bevindingen bieden naar het oordeel van de rechtbank wel een toereikende grondslag voor de conclusie dat zij in elk geval vanaf 1 februari 2004 beiden hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante en dat er in elk geval vanaf dat moment sprake was van wederzijdse zorg; van schending van het rechtszekerheidsbeginsel is geen sprake.
3. Appellanten hebben in hoger beroep de laatstgenoemde overwegingen van de rechtbank gemotiveerd bestreden.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het College bij besluit van 17 september 2007 de ingangsdatum van de intrekking van de bijstand gewijzigd in 1 februari 2004 en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 februari 2004 tot en met 21 januari 2005 tot een bedrag van € 15.516,85 bruto teruggevorderd van appellante en mede teruggevorderd van appellant.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling met betrekking tot het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak.
5.1. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen, neergelegd in het rapport van 21 juni 2005, gevoegd bij die in het voorlopige rapport van 11 februari 2005, geen toereikende grondslag bieden om aan te nemen dat appellanten reeds vanaf 1 februari 2004 beiden hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de getuigenverklaringen van de thuiszorgmedewerkers onvoldoende zijn om daaruit te kunnen afleiden dat al vanaf die datum een feitelijke situatie van samenwoning bestond in die zin dat slechts de woning van appellante door beiden werd gebruikt, omdat die getuigen slechts een beperkt aantal keren en een beperkt aantal uren overdag de woning van appellante hebben bezocht. In de verklaringen van de andere gehoorde getuigen en in de waarnemingen van de sociaal rechercheurs heeft de Raad evenmin specifieke en gedetailleerde waarnemingen aangetroffen die een dergelijke conclusie rechtvaardigen.
5.2. De overige onderzoeksbevindingen acht de Raad wel voldoende om aan te nemen dat vanaf de maand oktober 2004 is voldaan aan de eis van het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning. De Raad acht in dit verband in het bijzonder van belang dat appellante in de door haar ondertekende verklaring tegenover de sociaal rechercheurs heeft erkend dat appellant vanaf begin oktober 2004 bij haar woont. De Raad ziet geen aanleiding in dit geval af te wijken van zijn vaste rechtspraak dat van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan en dat aan een latere intrekking van die verklaring geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend.
5.3. Wat de eis van wederzijdse verzorging betreft verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij kan zich geheel verenigen met hetgeen de rechtbank op dit punt heeft overwogen.
5.4. Uit hetgeen in 5.1 tot en met 5.3 is overwogen volgt dat de rechtbank over een te lange periode heeft aangenomen dat is voldaan aan de twee voorwaarden die artikel 3, derde lid, van de WWB stelt voor het bestaan van een gezamenlijke huishouding. Naar het oordeel van de Raad kan op basis van de thans beschikbare gegevens pas vanaf
1 oktober 2004 worden aangenomen dat aan beide, hiervoor besproken eisen is voldaan en dat het College bevoegd was tot intrekking van de bijstand vanaf die datum, aangezien appellante geen recht meer had op de haar destijds als alleenstaande ouder toegekende bijstand nu zij niet langer als zelfstandig subject van bijstand kon worden beschouwd. Door het bestaan van de gezamenlijke huishouding niet onverwijld eigener beweging aan het College te melden heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
5.5. Met deze zojuist geconstateerde schending van de inlichtingenverplichting is tevens gegeven dat in dit geval niet met succes een beroep kan worden gedaan op het rechtszekerheidsbeginsel. Het oordeel van de rechtbank op dit punt is dus wel juist. De Raad merkt daarbij nog op dat in het besluit van 1 maart 2005 uitdrukkelijk is vermeld dat nog nader onderzoek zou worden verricht door de sociale recherche. De omstandigheid dat deze mededeling niet is herhaald in het besluit op bezwaar van 3 mei 2005 en dat op dat moment enkel is volstaan met herroeping van primaire besluiten, brengen niet mee dat appellanten er zonder meer van uitgaan mochten dat over de periode voorafgaand aan 1 december 2004 geen intrekking en (mede)terugvordering meer zou volgen.
5.6. Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover daarbij is geoordeeld dat het College tot intrekking en (mede)terugvordering bevoegd was vanaf 1 februari 2004.
6. Aan de orde is nu de vraag of het besluit van 17 september 2007, dat de Raad aanmerkt als een besluit dat op de voet van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling moet worden betrokken, in rechte standhoudt. In het voorgaande ligt al besloten dat die vraag ontkennend moet worden beantwoord, omdat er geen toereikende basis is voor de intrekking van de bijstand van appellante en de daarop gebaseerde (mede)terugvordering van kosten van bijstand vanaf 1 februari 2004. Het beroep tegen dat besluit moet dan ook gegrond worden verklaard. Dat besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
7. Voor zover het betreft de intrekking van de bijstand van appellante acht de Raad het geraden om nu zelf in de zaak te voorzien. Met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb in samenhang met artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB zal de Raad bepalen dat de intrekking van de bijstand van appellante pas ingaat op 1 oktober 2004.
8. De nu beschikbare gegevens acht de Raad verder voldoende om te oordelen dat de bevoegdheid van het College tot terugvordering en tot mede-terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid en vierde lid, respectievelijk artikel 59, tweede lid, van de WWB in dit geval kan worden aangenomen over de periode van 1 oktober 2004 tot en met 21 januari 2005. Het College zal worden opgedragen over het bezwaar, voor zover dat gericht is tegen de terugvordering en de mede-terugvordering, een nieuw besluit op bezwaar te nemen, aangezien de bruto-kosten van bijstand over die periode nog moeten worden berekend.
9. De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 966,-- wegens verleende rechtsbijstand en op € 62,80 wegens door appellanten gemaakte reiskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is geoordeeld dat het College tot intrekking en (mede)terugvordering bevoegd was vanaf 1 februari 2004;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 17 september 2007 gegrond;
Vernietigt dat besluit voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand over de maanden februari 2004 tot en met september 2004, op de terugvordering en op de mede-terugvordering;
Bepaalt dat de intrekking van de bijstand van appellante ingaat op 1 oktober 2004;
Bepaalt dat het College met betrekking tot de terugvordering en de mede-terugvordering van voor appellante gemaakte kosten van bijstand een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten in hoger beroep tot een bedrag van € 1.028,80;
Bepaalt dat het College het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 106,-- aan appellanten vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en G.A.J. van den Hurk en A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier. De beslissing is, uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2009.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.