[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 december 2007, 07/2467 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 23 oktober 2009
Namens appellant heeft mr. W.H. van Zundert, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 juli 2009. Voor appellant is verschenen mr. Van Zundert. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. M.K. Dekker.
1. Appellant was werkzaam als sorteerder toen hij op 9 januari 2001 uitviel. Na voltooiing van de wachttijd is hem een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15-25%.
2. Per 8 oktober 2004 heeft appellant zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Na voltooiing van de wachttijd van 104 weken heeft het Uwv een drietal besluiten genomen.
3.1. Bij besluit van 10 november 2006 (besluit 1) heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat de loondervingsuitkering die appellant ontvangt op grond van de WAO per 8 januari 2003 wordt omgezet in een vervolguitkering.
3.2. Bij besluit van 10 november 2006 (besluit 2) heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat de verkorte wachttijd niet van toepassing is, hetgeen met zich brengt dat appellant niet met ingang van 5 november 2004 recht heeft op een verhoging van de aan hem toegekende WAO-uitkering.
3.3. Bij besluit van 10 november 2006 (besluit 3) heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat de aan hem toegekende WAO-uitkering ingaande 6 oktober 2006 wordt verhoogd naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100.
4. Appellant heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. Het bezwaar is bij besluit van 24 mei 2007 ongegrond verklaard.
5.1. Tegen het besluit van 24 mei 2007 (het bestreden besluit) heeft appellant beroep ingesteld.
5.2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
6. In hoger beroep is aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat over het dagloon al eerder een definitieve beslissing is genomen. Dat is niet juist omdat het dagloon is vastgesteld in het kader van de WW-beoordeling en dat moet geheel los worden gezien van de WAO-beoordeling. Daarnaast heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat er geen sprake is van hetzelfde ziektebeeld en dat de eerdere psychische klachten niet lijken op een psychotisch ziektebeeld. Tenslotte is appellant van mening dat het Uwv te laat is met de WAO-beoordeling en dat hij daardoor nu in een slechtere bewijspositie verkeert ten aanzien van het aantonen van dezelfde ziekteoorzaak.
7.1. De Raad overweegt als volgt.
7.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant niet meer kan opkomen tegen de vaststelling van het dagloon. In het besluit op bezwaar van 14 september 2006, genomen in het kader van de vaststelling van het recht op een WW-uitkering, is het WAO-dagloon vastgesteld. Het door appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 14 september 2006 is niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet tijdig indienen van de gronden. Het besluit, en daarmee ook het dagloon, is dan ook in rechte vast komen te staan.
7.3. De beroepsgrond dat de rechtbank ten onrechte overwogen heeft dat het Uwv terecht geen verkorte wachttijd als bedoeld in artikel 39a, eerste lid, van de WAO heeft toegepast, slaagt niet. De Raad overweegt hiertoe het volgende. Ingevolge artikel 39a, eerste lid, van de WAO vindt, ter zake van toeneming van de arbeidsongeschiktheid die intreedt binnen vijf jaar na de datum van toekenning of herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering en die voortkomt uit dezelfde oorzaak als de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan uitkering wordt genoten, herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering steeds plaats, zodra de toegenomen arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd. Uit de verzekeringsgeneeskundige rapportage van 2 januari 2002 blijkt dat appellant in 2001 is uitgevallen met rugklachten en conjunctivitis. De verzekeringsarts noteert bij de anamnese wel dat appellant volgens zijn vrouw nerveus is en snel prikkelbaar, maar merkt bij het psychisch onderzoek behoudens een storing van het geheugen geen afwijkingen op. In verband met de nervositeit en een niet optimaal concentratievermogen neemt de verzekeringsarts beperkingen aan voor psychisch belastende factoren. Op 8 oktober 2004 is appellant uitgevallen wegens een psychose. Het is de Raad niet gebleken dat van een situatie waarin appellant psychotisch was al eerder sprake is geweest. De psychische klachten, die appellant heeft gemeld in het contact met de verzekeringsarts in 2002, zijn van geheel andere aard. Van de zijde van appellant is geen objectieve medische informatie ontvangen aan de hand waarvan tot het oordeel gekomen kan worden dat appellant vanwege dezelfde ziekteoorzaak toegenomen arbeidsongeschikt is geworden. Terecht heeft het Uwv niet de verkorte wachttijd van vier weken als bedoeld in artikel 39a van de WAO toegepast maar een wachttijd van 104 weken.
7.4. De Raad kan appellant in zijn stelling dat het Uwv te laat is met de WAO-beoordeling en dat hij daardoor nu in een slechtere bewijspositie verkeert ten aanzien van het aantonen van dezelfde ziekteoorzaak niet volgen. Nu het Uwv, zoals hiervoor overwogen, terecht artikel 39a, eerste lid, van de WAO buiten toepassing heeft gelaten, heeft er aan het einde van de wachttijd van 104 weken een WAO-beoordeling plaatsgevonden. De Raad ziet niet in waarom dit te laat is.
8. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep faalt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en G. van der Wiel en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2009.
(get.) M.A. van Amerongen.