[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 4 april 2008, 07/2912 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 16 oktober 2009
Namens appellante heeft mr. E.J. Dennekamp, juridisch adviseur te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2009. Appellante is in persoon verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.S. Winkel.
1.1. Appellante was werkzaam als groepbegeleidster van verstandelijk gehandicapten gedurende 36 uur per week, toen zij op 9 mei 1997 uitviel wegens whiplashklachten na een ongeval. Na afloop van de wettelijke wachttijd is aan haar een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Nadien is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante herzien naar 25 tot 35%.
1.2. In het kader van een herbeoordeling is appellante op 9 augustus 2006 onderzocht door verzekeringsarts H.R.E. de Wild. Deze heeft geconcludeerd dat sprake is van een status na whiplash, klachten van de rechter schouder, waarvoor een operatie is gepland en lichte klachten van een tenniselleboog links. De verzekeringsarts heeft de beperkingen van appellante weergegeven in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 9 augustus 2006. Vervolgens heeft arbeidsdeskundige A. Dollenkamp in zijn rapport van 15 november 2006 geconcludeerd dat appellante met inachtneming van de vastgestelde beperkingen geschikt is voor een aantal functies, op grond waarvan het verlies aan verdienvermogen wordt berekend op 11,5%. Bij besluit van 4 december 2006 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante per 5 februari 2007 ingetrokken.
1.3. In de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts J.A.M.M. Sijben informatie opgevraagd bij psycholoog drs. P.G.T.M. Pilzecker, welke informatie bij brief van 19 april 2007 is verstrekt. De bezwaarverzekeringsarts heeft de FML op een enkel onderwerp aangescherpt en tevens een aantal zogeheten verborgen beperkingen weggenomen. De gewijzigde belastbaarheid is weergegeven in een FML van 25 april 2007. Bezwaararbeidsdeskundige M.P.M. Jacobi-Verstegen heeft vervolgens de passendheid van de geduide functies opnieuw beoordeeld en in haar rapport van 14 mei 2007 geconcludeerd dat er onvoldoende functies resteren om de schatting op te baseren. Na raadpleging van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem heeft zij een aantal nieuwe functies geselecteerd. Appellante wordt in staat geacht om de functies parkeercontroleur (sbc-code 342022), portier, toezichthouder (sbc-code 342021) en brugwachter, sluiswachter (sbc-code 282170) te verrichten, op grond waarvan het verlies aan verdienvermogen is berekend op 24,07%. De bezwaararbeidsdeskundige heeft geadviseerd appellante per toekomende datum, rekening houdend met een aanzegtermijn van twee maanden, op theoretische gronden voor 15 tot 25% arbeidsongeschikt te houden. Namens appellante is op de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaarbeidsdeskundige gereageerd. Betoogd is dat, gelet op het advies van de bezwaararbeidsdeskundige, de datum in geding verschuift van 5 februari 2007 naar 17 juli 2007, zodat er te veel tijd is verstreken tussen de primaire medische beoordeling (van 9 augustus 2006) en de nieuwe datum in geding.
De bezwaarverzekeringsarts Sijben heeft in zijn rapport van 14 juni 2007 daaromtrent het volgende opgemerkt:
“Ik denk niet dat de gedachtegang van gemachtigde juist is. In de beschikking is duidelijk te lezen dat belanghebbende per 5-2-07 onveranderd 25-35% arbeidsongeschikt wordt beschouwd. Enkel uit zorgvuldigheidsoverwegingen is de effectuering pas per 17-07-07 aan de orde.
Natuurlijk kan het best zo zijn dat er na 5-2-07 een andere medische situatie is ontstaan. Het is dan echter aan belanghebbende dit met redenen te claimen, zodat eventueel een nieuw onderzoek naar deze toename kan worden opgestart. Een dergelijke claim zie ik nergens. Op geen enkel moment is toename of zelfs maar verandering van de medische belastbaarheid geclaimd.
Overigens zou een dergelijke claim ook geen invloed hebben op de beschikkingsdatum van 5-2-07.”
1.4. Bij besluit van 18 juni 2007 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 december 2006 gegrond verklaard. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is per 5 februari 2007 ongewijzigd op 25 tot 35% vastgesteld. Met ingang van 17 juli 2007 wordt deze echter bepaald op 15 tot 25%.
2.1. In beroep heeft appellante aangevoerd dat zij op 23 mei 2007 aan haar rechter schouder is geopereerd en dat zij op de datum in geding, 17 juli 2007, volledig arbeidsongeschikt is. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante brieven van de bedrijfsarts G, Kaldenberg en H. Brouwer, achtereenvolgens van 25 juni 2007 en 18 juli 2007 in het geding gebracht. Kaldenberg schrijft dat appellante in de revalidatiefase verkeert en dat de schouderfunctie nog te zeer beperkt is voor arbeidsbelasting omdat appellante ook op ADL-niveau beperkt is. Brouwer vermeldt in zijn brief dat de specialist appellante heeft geadviseerd om nog tot het volgende contact met hem (in september) niet het eigen werk op te pakken, omdat dan de mogelijkheid bestaat dat het effect van de operatie teniet wordt gedaan. Wel mag appellante, in de luwte, op arbeidstherapeutische basis administratief werk opbouwen (met regelmatige pauzes en gefaseerde opbouw). Brouwer adviseert om na de vakantie te starten met enige uren op de dag licht administratief werk (mag eventueel thuiswerk zijn) en dit op te bouwen op geleide van het herstel.
2.2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank berust het bestreden besluit, gelet op de beschikbare medische gegevens, waaronder (met name) de rapporten van de (bezwaar)verzekeringsarts, op een zorgvuldige en toereikende medische grondslag. Met betrekking tot de in beroep in het geding gebrachte informatie van de bedrijfsartsen heeft de rechtbank het standpunt van het Uwv gevolgd, dat deze informatie betrekking had op het eigen werk van appellante, welk werk voor appellante ook door het Uwv niet passend wordt geacht. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv voldoende deugdelijk heeft gemotiveerd dat appellante, gelet op haar beperkingen, de aan de schatting ten grondslag gelegde functies kan verrichten.
3. In hoger beroep heeft appellante zich evenals in beroep op het standpunt gesteld dat er, gelet op de informatie van de bedrijfsartsen, gerede reden is tot twijfel aan de per 17 juli 2007 door het Uwv vastgestelde beperkingen van appellante. Voorts is aangevoerd dat het Uwv ten onrechte geen hoorzitting heeft georganiseerd en dat de aanzegging van de nieuwe functies aan de gemachtigde van appellante niet op een lijn is te stellen met aanzegging aan appellante zelf.
4.1. Wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit is de Raad tot een ander oordeel gekomen dan de rechtbank. Daartoe overweegt de Raad als volgt. Naar aanleiding van de in overweging 2.1 van deze uitspraak vermelde brieven van de bedrijfsartsen Kaldenberg en Brouwer heeft de bezwaarverzekeringsarts Sijben in zijn rapport van 23 augustus 2007 het volgende naar voren gebracht:
“Consequentie: Blijkbaar na 23-5-07 een tijdelijk toegenomen schouderbeperking rechts. Uitgangspunt is een theoretische schatting per 5-2-07. Hierbij is het uitgangspunt dat belanghebbende haar rechter schouder niet hoeft te belasten.
De effectuering van de schatting is per 17-7-07. Belanghebbende is dan dus aangewezen op werk waarbij de rechter schouder niet hoeft te worden belast.
Ik ga er vanuit dat er na 23-5-07 enkele weken sprake is van toename van klachten.
Echter de indicatie voor schoudersparend werk wijzigt hierdoor niet. Het FML hoeft dus wat dit betreft niet te worden aangepast. Per 17-7-07 (8 weken verder) echter zeker al weer als voor de ruptuur, waarschijnlijk zelfs beter.
Er is dus geen enkel signaal dat het FML per 17-7-07 uit zou gaan van te geringe schouderbeperkingen.”
4.2. De Raad stelt voorop dat in het bestreden besluit de datum in geding (nader) is bepaald op 17 juli 2007. Gelet op de evident andersluidende standpunten van de beide bedrijfsartsen, die - anders dan de bezwaarverzekeringsarts - appellante dichtbij deze nieuwe datum in geding hebben gezien en gesproken en die tevens de beschikking hadden over het (hierboven onder 2.1 weergegeven) advies van de behandelend specialist, had het op de weg van de bezwaarverzekeringsarts gelegen zijn standpunt dat appellante ook op 17 juli 2007 in staat was schoudersparend werk te verrichten, nader te motiveren en daartoe de nodige medische gegevens te verzamelen. De door hem in zijn rapport van 23 augustus 2007 gegeven onderbouwing acht de Raad onvoldoende. Overigens is de door de rechtbank overgenomen aanname van het Uwv dat de bedrijfsartsen in hun brieven het eigen werk van appellante voor ogen hadden, onjuist. Appellante was, zoals hiervoor onder 1.1 is overwogen, voor het intreden van haar arbeidsongeschiktheid werkzaam als groepleidster verstandelijk gehandicapten gedurende 36 uur per week. Nadien heeft zij hervat in de functie van zorgcoördinator voor 7,5 uur per week (één avonddienst).
4.3. Uit de overwegingen 4.1 en 4.2 vloeit voort dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en ondeugdelijk is gemotiveerd, zodat het is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voor zover het bestreden besluit betrekking heeft op de herziening van de WAO-uitkering van appellante per 17 juli 2007 dient het te worden vernietigd. Ook de aangevallen uitspraak waarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten, dient te worden vernietigd. Het Uwv zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De overige tegen de aangevallen uitspraak aangevoerde beroepsgronden behoeven geen bespreking meer.
5. Ten slotte bestaat er aanleiding om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 18 juni 2007 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover dat betrekking heeft op de herziening van de WAO-uitkering van appellante per 17 juli 2007;
Bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 1.288,-;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht, in totaal € 146,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden, in tegenwoordigheid van F. Heringa als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2009.