09/1414 WWB + 09/1415 WWB
de erven van [betrokkene 1] en [betrokkene 2], wonende te [woonplaats] (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 26 januari 2009, 08/935 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 oktober 2009
Namens appellanten heeft mr. S.B.M.A. Engelen, advocaat te Venlo, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2009. Voor appellanten is mr. Engelen verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.M. Meurkens-Mannens, werkzaam bij de gemeente Venlo.
1. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is [betrokkene 1] [in] 2009 overleden. Het geding wordt in zoverre voortgezet ten name van zijn erven. In deze uitspraak wordt onder “appellanten” in voorkomend geval (mede) [betrokkene 1] verstaan.
2. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Appellanten ontvingen in het verleden bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor gehuwden en in aanvulling op hun ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet. Uit onderzoek is naar voren gekomen dat appellanten beschikten over bankrekeningen en contant geld, deels opgeborgen in bankkluisjes, waarvan zij bij het College geen melding hadden gemaakt. Om die reden is de bijstand van appellanten met ingang van 1 maart 2005 en over de daaraan voorafgegane periode vanaf 1 juli 1995 ingetrokken en zijn de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 94.003,29 van appellanten teruggevorderd. Deze intrekkingen en terugvordering zijn door de Raad in stand gelaten bij uitspraak van 1 april 2008, LJN BC8396, ten name van appellanten. De Raad achtte aannemelijk dat sprake was van een vermogen van in ieder geval € 300.000,- , waarmee de voor appellanten geldende vermogensgrens (aanzienlijk) werd overschreden.
2.2. Appellanten hebben, voor zover hier van belang, op 24 oktober 2007 een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend. Bij brief van 12 november 2007 heeft het College gevraagd om overlegging van bankafschriften van twee Nederlandse bankrekeningen, om bankafschriften van alle op naam van appellanten staande bankrekeningen in het buitenland en om schriftelijke verklaringen en bewijsstukken over het bestaan en de inhoud van diverse bankkluizen.
2.3. Bij besluit van 19 december 2007 heeft het College de aanvraag om bijstand afgewezen op de grond dat niet voldoende inlichtingen zijn verstrekt om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. Bij besluit van 28 april 2008 is het hiertegen gerichte bezwaar van appellanten ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 28 april 2008 ongegrond verklaard.
4. In hoger beroep hebben appellanten de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Met de uitspraak van de Raad van 1 april 2008 is de intrekking van de eerdere bijstandsuitkering van appellanten in rechte komen vast te staan. Volgens vaste rechtspraak van de Raad ligt het, bij het indienen van een nieuwe aanvraag om bijstand na zo’n eerdere beëindiging of intrekking, op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van de omstandigheden, in die zin dat hij nu wèl voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
5.2. In de loop van de procedure, laatstelijk nog bij brief van 3 september 2009, hebben appellanten stukje bij beetje nieuwe gegevens met betrekking tot hun vermogenspositie en bijstandbehoevendheid naar voren gebracht. Ter zitting is gebleken dat het geschil in hoger beroep zich toespitst op de stelling van het College dat appellanten onvoldoende inlichtingen hebben verschaft over het verloop van de rekeningen bij Private Kas Bank (Luxstar SA) en Dexia Life & Pensions, alsmede over de besteding van de van die rekeningen opgenomen gelden.
5.3. De Raad stelt vast dat het daarbij gaat om gegevens waarom het College reeds in de brief van 12 november 2007 heeft verzocht. In het primaire besluit van 19 december 2007 is het ontbreken van gegevens over Dexia Life en de Private Kas Bank met zoveel woorden mede aan de afwijzing van de nieuwe aanvraag om bijstand ten grondslag gelegd. Ook in het bestreden besluit op bezwaar van 28 april 2008 worden de Private Kas Bank en het Dexia beleggingsdepot expliciet genoemd. Voor zover thans nog van belang faalt dus de stelling van appellanten dat het niet duidelijk was welke gegevens nog ontbraken.
5.4. Het gaat hier bovendien om gegevens die door het College terecht zijn aangemerkt als van wezenlijk belang voor het beoordelen van het recht op bijstand. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat bij het onderzoek voorafgaand aan de intrekking van de eerdere bijstandsuitkering bij appellanten een stortingsbewijs van de Private Kas Bank ten bedrage van € 71.651,90 is aangetroffen, alsmede een rekeningoverzicht van Dexia Life & Pensions betreffende een inleg van € 30.816,01.
5.5. De meest concrete beschikbare gegevens omtrent de rekeningen (contracten) bij Private Kas Bank en Dexia zijn neergelegd in een e mailbericht van 3 maart 2009 van de tussenpersoon [naam tussenpersoon] aan de raadsman van appellanten, die als bijlage is gevoegd bij de brief van 3 september 2009. Uit dat bericht komt naar voren dat in 1999 het reeds genoemde bedrag van € 71.651,90 is ingelegd als éénmalige premiebetaling, dat in 2004 afkoop heeft plaatsgevonden waarbij een bedrag van € 36.920, - in contanten is opgenomen en de restwaarde ad € 30.816, - is gebruikt als inleg voor een nieuwe polis. Medio 2005 is ook die nieuwe polis afgekocht en is een eindwaarde van € 31.241,32 aan appellanten uitgekeerd. Wat er zij van de juistheid van deze mededelingen van [naam tussenpersoon], die verder niet met schriftelijke bescheiden zijn onderbouwd, de Raad constateert met het College dat geen verifieerbare verklaring is gegeven inzake de besteding van de aldus in twee porties beschikbaar gekomen contanten. De eveneens bij de brief van 3 september 2009 overgelegde verklaring van administratiebureau [tussenpersoon 2] van 20 april 2009 maakt dit niet anders, nu daarin slechts een overzicht van de besteding van het bedrag van € 31.241,32 is gegeven, en dan nog uitsluitend in algemene bewoordingen (terugbetaling leningen, betaling aan Duitse Krankenkasse, waarborgsom Duitse winkel, betaald aan Steuerberater Duitsland) en zonder overlegging van onderliggende stukken.
5.6. De raadsman van appellanten heeft verzocht om aanhouding van de behandeling van de zaak, teneinde alsnog tot bewijslevering te kunnen overgaan. Hij heeft daartoe vooral gewezen op het overlijden van [betrokkene 1], een daarop gevolgde brand in de woning en de depressieve toestand waarin [betrokkene 2] als gevolg van een en ander is komen te verkeren. De Raad ziet evenwel in deze op zichzelf zwaarwegende recente feiten en omstandigheden geen aanleiding om dit verzoek in te willigen. Het gaat hier om gegevens waarvan de bewijslast van het begin af aan op appellanten rustte en waarvan het belang in alle fasen van de procedure op niet mis te verstane wijze aan appellanten is duidelijk gemaakt. Niet is in te zien waarom de gegevens van [naam tussenpersoon] en [tussenpersoon 2] niet in een (veel) eerder stadium hadden kunnen worden opgevraagd, aangevuld en met controleerbare bescheiden onderbouwd. Zelfs na het beschikbaar komen van die gegevens in maart en april 2009 is zonder duidelijke aanleiding nog tot begin september 2009 kort vóór de zitting gewacht met overlegging aan de Raad. Ter zitting is de in het vooruitzicht gestelde nadere bewijslevering ook onvoldoende geconcretiseerd. Onder deze omstandigheden verzet het belang van een goede procesorde zich tegen aanhouding zoals verzocht.
5.7. De Raad concludeert dat appellanten er niet in zijn geslaagd aan te tonen dat zij, anders dan in de periode 1995 2005, ten tijde van de onderhavige nieuwe aanvraag in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden. Dit betekent, dat de aanvraag terecht is afgewezen.
5.8. Het hoger beroep treft geen doel en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R. Kooper en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2009.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.