08/6879 WWB + 08/6880 WWB
[Appellant 1] en [Appellant 2], beiden wonende te [woonplaats] (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 oktober 2008, 07/3121 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 oktober 2009
Namens appellanten heeft mr. J.L. Wittensleger, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2009. Appellanten zijn verschenen met bijstand van mr. Wittensleger en S.A. Kader als tolk. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulders, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Naar aanleiding van een signaal van het Inlichtingenbureau is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. De resultaten hiervan zijn neergelegd in een rapport van 15 maart 2006, zoals nader aangevuld. Op grond van deze onderzoeksresultaten heeft het College zich op het standpunt gesteld dat appellanten, in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting, van vier van de vijf op hun naam staande bankrekeningen geen melding hebben gemaakt en dat de voor hen geldende vermogensgrens (aanzienlijk) werd overschreden.
1.2. Om deze reden heeft het College bij besluit van 25 september 2006 de bijstand van appellanten over de periode van 11 november 1998 tot en met 31 augustus 2001 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in het totaal € 41.333,57 bruto in nader omschreven verhouding van appellanten teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 21 juni 2007 heeft het College, voor zover thans nog van belang, het hiertegen gerichte bezwaar van appellanten ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 21 juni 2007 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Tevens heeft de rechtbank bepalingen gegeven omtrent proceskosten en griffierecht. De rechtbank overwoog dat het College in strijd met het motiveringsbeginsel geen melding heeft gemaakt van de formele grondslag van de intrekking en terugvordering, maar dat deze voor het overige in rechte stand houden nu appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij niet over de tegoeden van de op hun naam gestelde bankrekeningen konden beschikken.
3. In hoger beroep hebben appellanten de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het door hen bestreden besluit in stand zijn gelaten, gemotiveerd bestreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Met juistheid heeft de rechtbank vooropgesteld dat, naar vaste rechtspraak, het feit dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat de vooronderstelling rechtvaardigt dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van zijn vermogen, waarover hij beschikt of redelijkerwijs de beschikking kan verkrijgen. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is.
4.2. In dit verband hebben appellanten aangevoerd dat de tegoeden op de rekeningen door [appellant 1] werden aangehouden ten behoeve van zijn vriend [K.] (hierna: K). De gelden waren afkomstig uit de verkoop van de woning van de ouders van K in Irak en zijn om veiligheidsredenen door familie of bekenden in porties naar Nederland gebracht. Omdat K het bankwezen niet vertrouwde en zeker wilde zijn dat in geval van zijn overlijden hij verricht gevaarlijk werk het geld weer aan zijn ouders zou toevallen, heeft hij het aan appellanten in bewaring gegeven. Van de bewaargevingen en onttrekkingen zijn overeenkomsten opgemaakt, waaronder (vrijwel) jaarlijks een samenvattende overeenkomst, mede ondertekend door getuigen. In 2005 is het geld aan K terugbetaald en door deze terug naar Irak gesmokkeld, aldus appellanten.
4.3. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellanten hiermee niet zijn geslaagd in het op hen rustende tegenbewijs. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. Niet alleen is onduidelijk gebleven waar en wanneer de overeenkomsten inzake de gestelde bewaargeving zijn ondertekend, maar er zijn ook geen objectieve en verifieerbare gegevens die de inhoud van deze overeenkomsten ondersteunen. Daarbij acht de Raad van belang dat, naar ter zitting is bevestigd, de getuigen niet zelf de inbewaargevingen en onttrekkingen hebben waargenomen. De overgelegde stukken met betrekking tot de verkoop van de woning van de ouders van K zeggen op zichzelf niets over de bestemming die aan de opbrengst van die verkoop is gegeven. Ook overigens zijn er talrijke punten van twijfel aan de door appellanten gegeven voorstelling van zaken. De Raad volstaat met erop te wijzen dat de rekeningen reeds jaren tevoren waren geopend en ook voor vele andere transacties zijn gebruikt, alsmede dat zonder deugdelijke verklaring volgens de overeenkomsten van de gestelde bewaargevingen aanzienlijk meer geld aan K zou zijn terugbetaald dan hij in bewaring zou hebben gegeven.
4.4. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R. Kooper en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2009.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.