ECLI:NL:CRVB:2009:BK1075

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-5934 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van een assistent conciërge in het kader van de WAO

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een WAO-uitkering toe te kennen. Appellant, die assistent conciërge was, is op 1 november 2001 uitgevallen wegens psychische klachten. Na een beoordeling door een verzekeringsarts werd vastgesteld dat appellant psychische beperkingen had, wat leidde tot de opstelling van een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). De arbeidsdeskundige concludeerde dat appellant niet meer geschikt was voor zijn eigen werk, maar wel voor andere functies, en stelde de mate van arbeidsongeschiktheid vast op minder dan 15%. Het Uwv deelde appellant op 18 februari 2003 mee dat hij niet in aanmerking kwam voor een WAO-uitkering.

Appellant ging in bezwaar tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard. Vervolgens stelde hij beroep in bij de rechtbank, die een deskundige inschakelde. Deze deskundige concludeerde dat het besluit van het Uwv niet op een deugdelijke medische grondslag berustte, wat leidde tot een gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van het eerdere besluit. Appellant ging opnieuw in beroep, omdat hij het niet eens was met de aangepaste FML.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was en dat zijn beperkingen waren onderschat. De bezwaararbeidsdeskundige gaf aan dat het mediane uurloon bij de berekening van de arbeidsongeschiktheid niet correct was, maar handhaafde de eerdere conclusie dat de mate van arbeidsongeschiktheid 45 tot 55% was. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de deskundige zorgvuldig had gehandeld en dat de conclusies van de deskundige begrijpelijk en overtuigend waren. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak, omdat het Uwv de geschiktheid van de functies voldoende had gemotiveerd en de mate van arbeidsongeschiktheid correct had berekend.

Uitspraak

08/5934 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 28 augustus 2008, 08/69 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 oktober 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. M.B. Kramer, advocaat te Enschede, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2009, waar appellant niet is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T. van der Weert.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is assistent conciërge geweest en is op 1 november 2001 uitgevallen wegens psychische klachten. Vervolgens heeft een beoordeling plaatsgevonden in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). In dat verband is appellant onderzocht door de verzekeringsarts die, mede op grond van informatie uit de behandelende sector, tot de conclusie is gekomen dat appellant psychische beperkingen heeft. Met inachtneming hiervan heeft zij een zogeheten Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld. Vervolgens is de arbeidsdeskundige tot de conclusie gekomen dat appellant niet meer geschikt is voor zijn eigen werk maar nog wel voor andere functies. Op basis van drie van deze functies heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op minder dan 15%. Bij besluit van 18 februari 2003 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat hij met ingang van 31 oktober 2002 niet in aanmerking komt voor een WAO-uitkering.
1.2. Het door appellant tegen dat besluit ingestelde bezwaar, is na een rapport van de bezwaarverzekeringsarts, bij besluit van 12 november 2003 ongegrond verklaard.
1.3. Nadat appellant tegen dat besluit beroep heeft ingesteld, heeft de rechtbank de deskundige dr. P. Naarding, psychiater, ingeschakeld. Deze deskundige heeft, nadat hij appellant had onderzocht, op 8 maart 2006 rapport uitgebracht.
1.4. Op grond van dit rapport is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat het besluit van 18 februari 2003 niet op een deugdelijke (medische) grondslag berust. De rechtbank heeft het beroep van appellant bij uitspraak van 11 juli 2006 gegrond verklaard en het besluit van 12 november 2003 vernietigd.
1.5. De bezwaarverzekeringsarts H.A.J. Reker heeft naar aanleiding van het rapport van de deskundige op 3 augustus 2006 een nieuwe FML vastgesteld, waarin onder meer een urenbeperking is opgenomen. Vervolgens heeft de bezwaararbeidsdeskundige op grond van deze FML nieuwe functies geselecteerd. Op basis van drie van deze functies heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 45 tot 55%. In overeenstemming met dit rapport heeft het Uwv appellant bij besluit van 4 december 2007 (bestreden besluit) meegedeeld dat zijn bezwaar gegrond wordt verklaard en dat hem met ingang van
31 oktober 2002 een WAO-uitkering wordt toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
2.1. Tegen dat besluit heeft appellant wederom beroep ingesteld omdat hij zich met de aangepaste FML evenmin kan verenigen. Hij heeft er op gewezen dat de deskundige Naarding te kennen heeft gegeven de mate en de ernst van de klachten en daaruit voortvloeiende beperkingen van appellant op de datum in geding niet retrospectief te kunnen vaststellen. Desondanks heeft de bezwaarverzekeringsarts aangenomen dat de gezondheidsituatie van appellant op de datum in geding dezelfde was als tijdens het onderzoek door de deskundige en heeft hij daaruit conclusies getrokken met betrekking tot de belastbaarheid van appellant op dat moment. Appellant vindt dit een onjuiste gang van zaken.
2.2. De rechtbank heeft zich kunnen verenigen met zowel de medische als de arbeidskundige component van het bestreden besluit en heeft het beroep ongegrond verklaard.
3.1. In hoger beroep heeft appellant wederom gesteld dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest en dat zijn beperkingen zijn onderschat. Hij heeft aangedrongen op een onderzoek door een andere deskundige.
3.2. De bezwaararbeidsdeskundige heeft in hoger beroep aangegeven dat het bij het berekenen van de mate van arbeidsongeschiktheid gehanteerde mediane uurloon niet juist is geweest. Uitgaande van het juiste mediane loon heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid echter wederom berekend op 45 tot 55%, zodat het bestreden besluit ongewijzigd is gehandhaafd.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. De deskundige Naarding is tot de conclusie gekomen dat er bij appellant ten tijde van het onderzoek sprake is van een depressieve stoornis, matig ernstig van aard, welke lijkt voort te komen uit een narcistische krenking bij onderliggende persoonlijkheidsproblematiek. Met betrekking tot de datum in geding heeft hij opgemerkt dat het waarschijnlijk moet worden geacht dat appellant op die datum soortgelijke klachten had, daar de persoonlijkheidsproblematiek door hem als belangrijkste factor wordt gezien en deze reeds op de datum in geding aanwezig moet zijn geweest. Voorts heeft hij in dit rapport opgemerkt dat het voor hem niet mogelijk is retrospectief de mate of ernst van de klachten en de beperkingen van appellant op de datum in geding aan te geven, maar in hoger beroep heeft hij, nadat de Raad hem deze vraag had voorgelegd, in een verklaring van 18 mei 2009 alsnog laten weten, dat de door bezwaarverzekeringsarts op 3 augustus 2006 vastgestelde FML in overeenstemming is met de bevindingen in zijn rapport.
4.2. De Raad is alles overwegende van oordeel dat deze deskundige, die de beschikking heeft gehad over alle in geding zijnde medische gegevens, op zorgvuldige wijze een onderzoek heeft ingesteld en daarvan op inzichtelijke wijze verslag heeft gedaan. De Raad acht de conclusies van de deskundige, welke conclusies zijn beargumenteerd aan de hand van relevante medische inzichten, begrijpelijk en overtuigend. Het nadere door de deskundige in zijn verklaring van 18 mei 2009 ingenomen standpunt met betrekking tot de belastbaarheid van appellant op de datum in geding kan de Raad niet voor onjuist houden. De Raad heeft dan ook geen aanleiding gevonden om af te wijken van het in vaste jurisprudentie besloten liggende uitgangspunt dat het oordeel van de onafhankelijke door bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel wordt gevolgd. Dit betekent tevens dat de Raad geen aanleiding ziet om nogmaals een deskundige in te schakelen.
4.3. Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat de medische component van het bestreden besluit op goede gronden berust. Nu het Uwv voorts de geschiktheid van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in voldoende mate heeft gemotiveerd en de mate van arbeidsongeschiktheid op juiste wijze heeft berekend, is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van A.E. van Rooij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2009.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) A.E. van Rooij.
JL