[Appellant] (hierna: appellant) en [Appellante] (hierna: appellante), beiden wonende te Roermond,
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 8 november 2007, 07/595 en 07/730 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond (hierna: College)
Datum uitspraak: 13 oktober 2009
Namens appellanten heeft H.G.M. Hilkens, advocaat te Echt, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in de gedingen met de
reg. nrs. 07/6927, 07/6929, 08/7096 en 08/7098, plaatsgevonden op 21 juli 2009. Voor appellanten is verschenen mr. L.E.I.K. Jaminon, kantoorgenoot van mr. Hilkens. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.A.T.M. Brouns, werkzaam bij de gemeente Roermond. Na sluiting van het onderzoek zijn de gedingen weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen sedert 17 juni 1987 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. De sociale recherche heeft op basis van de kentekenregistratie van de Dienst Wegverkeer (hierna: RDW) vastgesteld dat appellant in de periode van 7 maart 2002 tot en met 13 januari 2005 naast een Ford Transit bestelbus gedurende de perioden van 9 maart 2002 tot 11 maart 2002, 9 april 2004 tot 10 april 2004, 24 april 2004 tot 17 mei 2004 en 27 december 2004 tot 7 januari 2005 nog een ander kenteken van een auto op zijn naam had staan. Het gaat hier om vier verschillende auto’s.
1.3. Bij besluit van 4 mei 2006 heeft het College de aan appellanten over de maanden maart 2002, april 2002, mei 2004 en januari 2005 verleende bijstand herzien (lees: ingetrokken) op de grond dat zij gedurende deze maanden de inlichtingenverplichting hebben geschonden met als gevolg dat hun recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Daarbij gaat het College er vanuit dat op de datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van appellant stond een autotransactie heeft plaatsgevonden. Bij afzonderlijk besluit van 19 mei 2006 heeft het College de kosten van bijstand over de hiervoor genoemde maanden tot een bedrag van € 6.013,40 van appellanten teruggevorderd. Tevens is bij dat besluit aan appellanten meegedeeld dat voormeld bedrag vanaf 1 mei 2006 zal worden ingevorderd door op hun uitkering een bedrag van € 120,12 per maand in te houden.
1.4. Bij besluit van 14 maart 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 4 mei 2006 gegrond verklaard. Het College is op grond van de gegevens van het RDW tot de conclusie gekomen dat niet in april 2002 maar in april 2004 een autotransactie heeft plaatsgevonden, zodat de bijstand ten onrechte over de maand april 2002 in plaats van april 2004 is herzien (lees: ingetrokken). Het vorenstaande heeft tevens tot gevolg gehad dat het College bij besluit van 3 april 2007 het tegen het besluit van 19 mei 2006 gemaakte bezwaar gegrond heeft verklaard en het bedrag van de terugvordering nader heeft vastgesteld op € 5.588,95. Het College heeft het besluit tot terug- en invordering overigens in stand gelaten.
2.1. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van
14 maart 2007 - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover daarbij omtrent de vergoeding van de kosten in bezwaar is beslist. De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat de kosten in bezwaar tot een bedrag van € 644,-- dienen te worden vergoed. De rechtbank heeft het College bevoegd geacht om de bijstand van appellanten over de maanden maart 2002, april 2004, mei 2004 en januari 2005 te herzien (lees: in te trekken) op de grond dat appellanten de op hun rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. Van dringende reden op grond waarvan daar van kan worden afgezien is de rechtbank niet gebleken.
2.2. Het tegen het besluit van 3 april 2007 ingestelde beroep heeft de rechtbank ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat het College bevoegd was de gemaakte kosten van bijstand in de hier bedoelde maanden van appellanten terug te vorderen. Hetgeen door appellanten is aangevoerd omtrent de situatie van hun jongste kind heeft de rechtbank voorts geen aanleiding gegeven om een dringende reden aanwezig te achten op basis waarvan het College van terugvordering had moeten afzien. De rechtbank heeft tevens de afwijzing door het College van het verzoek om vergoeding van de kosten die appellanten in verband met de behandeling van het bezwaar tegen de terugvordering hebben moeten maken niet beoordeeld op de grond dat zij hiermee in strijd zou komen met de beginselen van een goede procesorde.
3. Appellanten hebben zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking van bijstand over de maanden maart 2002, april 2004, mei 2004 en januari 2005.
4.1. De Raad stelt vast dat appellant gedurende de periode van 7 maart 2002 tot en met 13 januari 2005 een Ford Transit bestelbus op zijn naam had staan. Van deze auto heeft het College aangenomen dat deze bestemd was voor eigen gebruik. Naast het kenteken van de Ford Transit bestelbus had appellant blijkens de kentekenregistratie van de RDW gedurende korte perioden een viertal kentekens van andere auto’s op zijn naam staan. Deze auto’s zijn in de maanden maart 2002, april 2004, mei 2004 en januari 2005 overgedragen aan derden dan wel geëxporteerd. Appellanten hebben daarvan aan het College geen mededeling gedaan.
4.2. De Raad is met de rechtbank en het College van oordeel dat appellanten de op hun rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen mededeling te doen van de hiervoor genoemde autotransacties. Daarbij overweegt de Raad allereerst dat de verklaringen die omtrent het gebruik en de bestemming van deze auto’s zijn afgelegd niet consistent zijn. Blijkens het verslag van de in de bezwaarfase gehouden hoorzitting hebben appellant en zijn zoon verklaard dat de auto’s door de zoon van appellant zijn gekocht en dat deze auto’s waren bestemd voor eigen gebruik. De zoon had een auto nodig om naar school te kunnen gaan en appellant had een auto nodig om zijn jongste kind in het ziekenhuis in Leuven te kunnen bezoeken. In het bezwaarschrift en ook ter zitting wordt echter aangevoerd dat twee van de vier auto’s zijn gekocht voor en overgedragen aan familieleden. Het gaat hier om een broer in Amsterdam en een familielid dat in België woonachtig is. Van de overdracht van de auto’s aan deze familieleden hebben appellanten geen enkel bewijsstuk overgelegd. Met betrekking tot de overige auto’s die voor eigen gebruik bedoeld waren, is voorts bekend dat een van deze auto’s na een zeer korte periode op naam van appellant te hebben gestaan, is geëxporteerd naar het buitenland. De stelling van appellanten dat met de transacties geen inkomsten zijn verworven, is op geen enkele wijze door hen aannemelijk gemaakt. Nu appellanten over de autotransacties onduidelijkheid hebben laten bestaan, is de Raad van oordeel dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het recht op bijstand over de maanden waarin deze transacties zich hebben voorgedaan, niet kan worden vastgesteld.
4.3. Uit het vorenstaande volgt dat het College bevoegd was met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellanten over de genoemde maanden in te trekken. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd omtrent de situatie van hun jongste kind ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking van de bijstand.
De terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de maanden maart 2002, april 2004, mei 2004 en januari 2005.
4.4. Uit hetgeen met betrekking tot de intrekking is overwogen volgt dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de kosten van de als gevolg van de intrekking ten onrechte verleende bijstand terug te vorderen.
4.5. Blijkens artikel 6 van de Verordening Terugvordering en verhaal WWB (hierna: Verordening) ziet het College af van terugvordering van bijstand indien hiertoe een dringende reden aanwezig is. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 17 juli 2007, LJN BB0630, ziet de Raad allereerst aanleiding om op te merken dat de in de Verordening opgenomen bepalingen terzake de terug- en invordering van bijstand zijn te beschouwen als de verwoording van beleid van het College. Appellanten hebben aangevoerd dat het College in de situatie van hun jongste kind en de daarmee gepaard gaande extra kosten een reden hadden moeten zien om van terugvordering af te zien. De Raad stelt vast dat appellanten geen enkel inzicht hebben verschaft in de voor hun rekening komende extra kosten en de betekenis daarvan voor hun financiële positie. Hierover zijn door appellanten geen stukken overgelegd. Appellanten hebben derhalve onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de omstandigheden waarin zij verkeren een dringende reden vormen op grond waarvan het College van terugvordering had moeten afzien.
4.6. Het College heeft het verzoek om vergoeding van de kosten die appellanten in verband met de behandeling van het bezwaar tegen de terugvordering hebben moeten maken, afgewezen. De rechtbank heeft de door appellanten hierover aangevoerde grieven niet beoordeeld op de grond dat appellanten deze grieven eerst hebben aangevoerd tijdens de behandeling van de zaak ter zitting, hetgeen zij in strijd acht met een goede procesorde. De Raad kan de rechtbank hierin niet volgen, nu appellanten in het beroepschrift hebben verzocht om veroordeling van het College in de kosten van de procedure. De mededeling van appellanten ter zitting van de rechtbank dat het hun ook gaat om vergoeding van de in de bezwaarfase gemaakte kosten, dient te worden aangemerkt als een nadere uitleg van dit verzoek. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. De Raad zal doen hetgeen de rechtbank had behoren te doen, te weten het besluit van 3 april 2007 vernietigen voor zover dat betrekking heeft op de vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar en het College veroordelen die kosten te vergoeden tot een bedrag groot € 644,--.
De invordering van de gemaakte kosten van bijstand.
4.7. De Raad is van oordeel dat de rechtbank ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over de tegen het besluit tot invordering aangevoerde grieven. De rechtbank heeft in zoverre beslist in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb, op grond van welke bepaling de rechtbank uitspraak doet op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek te zitting. Gelet daarop komt de aangevallen uitspraak ook in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Uit oogpunt van proceseconomie zal de Raad niet terugwijzen en doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen.
4.8. Uit artikel 475c het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in samenhang bezien met de artikelen 58 en 60 van de WWB volgt dat de tenuitvoerlegging van een besluit tot terugvordering zodanig geschiedt dat de belanghebbende blijft beschikken over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet, zoals bedoeld in artikel 475d Rv.
4.9. Op grond van artikel 475d, eerste lid, onderdeel a, Rv bedraagt de beslagvrije voet voor schuldenaren die kunnen worden aangemerkt als echtgenoten als bedoeld in artikel 3 van de WWB die beiden 21 jaar of ouder zijn negentig procent van de toepasselijke norm voor gehuwden. Artikel 475d, vijfde lid (oud), Rv schrijft voor dat de beslagvrije voet wordt verhoogd met de premie van de door de schuldenaar gesloten ziektekostenverzekering, alsmede met voor rekening van de schuldenaar komende woonkosten, zoals in dat artikellid aangegeven.
4.10. Het College heeft met toepassing van artikel 17, tweede lid, van de Verordening het bedrag van de invordering vastgesteld op 10% van de toepasselijke bijstandsnorm, zijnde € 120,-- per maand. De Raad stelt vast dat het College de voor de invordering van belang zijnde beslagvrije voet niet heeft vastgesteld met in achtneming van het bepaalde in artikel 475d, vijfde lid, Rv. Het onderzoek van het College is daarop, mede in aanmerking genomen hetgeen appellanten met betrekking tot hun gestelde draagkracht naar voren hadden gebracht, ten onrechte niet gericht geweest, zodat gezegd moet worden dat het besluit van 2 april 2007, voor zover daarbij is beslist over de invordering, wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb niet in stand kan blijven. Het College zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van de uitspraak van de Raad. Daarbij merkt de Raad op dat het College bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar ook dient te beoordelen of in het onderhavige geval sprake is van sociale of dringende redenen als bedoeld in artikel 17, vijfde lid, van de Verordening op grond waarvan kan worden afgeweken van de in artikel 17, tweede lid, van de verordening opgenomen hoogte van de aflossingverplichting.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij geen oordeel is gegeven over de invordering van de kosten van bijstand en de afwijzing van het verzoek om proceskosten die in verband met de behandeling van het bezwaar tegen de terugvordering zijn gemaakt;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 3 april 2007 gegrond;
Vernietigt het besluit van 3 april 2007 voor zover dat betrekking heeft op de invordering van de kosten van bijstand en de vergoeding van de kosten die in verband met de behandeling van het bezwaar zijn gemaakt;
Bepaalt dat het College ten aanzien van de invordering van de kosten van bijstand een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten voor het overige;
Veroordeelt het College in de kosten van appellanten in bezwaar tot een bedrag van
€ 644,--, en in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 966,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 145,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2009.