ECLI:NL:CRVB:2009:BK0726

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-2104 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijk verklaring bezwaar inzake schadevergoeding bijstandsverlening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin het bezwaar tegen de niet-ontvankelijk verklaring van zijn verzoek om schadevergoeding door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage werd afgewezen. Appellant ontving vanaf 1997 bijstand op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) en voelde zich benadeeld door een passage in een rapport van 4 oktober 2000, waarin werd vermeld dat hij psychische problemen had. Hij verzocht om immateriële schadevergoeding van € 1.500,--, maar het College wees dit verzoek af. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de verplichting van het College om bijstandsontvangers te ondersteunen bij arbeidsinschakeling geen verplichting is die aan de verlening van bijstand is verbonden, maar een zorgplicht die voortvloeit uit de wet. De Raad concludeerde dat de gewraakte passage in het rapport geen handeling is die afwijkt van het besluit om bijstand te verlenen, waardoor de rechtsmiddelen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet openstonden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard.

Uitspraak

08/2104 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 28 maart 2008, 07/1688, (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 13 oktober 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.P. de Witte, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld op de zitting van 21 juli 2009. Appellant is - met schriftelijke kennisgeving - niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Bogaards, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 1997 - met tussenpozen - bijstand naar de norm voor een alleenstaande, ten tijde in geding op grond van de Algemene bijstandswet (Abw). In het kader van zijn begeleiding naar werk is in zijn dossier bij de (voormalige) gemeentelijke afdeling Toeleiding en Analyse een rapport van 4 oktober 2000 terecht gekomen, waarin over appellant vermeld staat: “bij de Werkraat is client in september 1999 exit gegaan ivm psychische problemen”. Omdat appellant zich daardoor gegriefd en benadeeld voelde heeft hij zich daarover beklaagd bij de gemeentelijke ombudsman. Deze klacht heeft ertoe geleid dat het vestigingshoofd van de afdeling Werkkompas van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente ’s-Gravenhage de ombudsman bij brief van 5 november 2003 heeft bericht dat er voor de gewraakte passage geen grond aanwezig is vanwege het ontbreken van een medische onderbouwing door een arts of de GG&GD.
1.2. Appellant heeft bij brief van 26 september 2006 verzocht om immateriële schadevergoeding. Hij vordert een vergoeding van € 1.500,-- omdat hij van 1999 tot 2003 bij de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid te boek heeft gestaan als een persoon met psychische problemen.
1.3. Het College heeft het verzoek om schadevergoeding bij brief van 21 december 2006 afgewezen.
2. Het College heeft het bezwaar tegen de beslissing van 21 december 2006 bij besluit van 23 februari 2007 niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit berust op het standpunt dat de beslissing van 21 december 2006 op het verzoek om schadevergoeding van 26 september 2006 geen besluit, als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is, nu de schadeoorzaak zelf geen besluit is waartegen bezwaar en beroep openstaat. Dat de in geding zijnde handeling is verricht in de uitoefening van een publieke taak, maakt dat niet anders.
3. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 23 februari 2007 ongegrond verklaard. Zij heeft het door het College ingenomen standpunt over de vraag of de beslissing op het verzoek om schadevergoeding van 26 september 2006 een besluit is als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb onderschreven. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de beweerde schadeoorzaak geen feitelijke handeling is die met een besluit moet worden gelijkgesteld. Zij heeft daartoe overwogen dat ingevolge artikel 79 van de Wet werk en bijstand (WWB) voor de toepassing van artikel 8:1, eerste lid, van de Awb met een besluit wordt gelijkgesteld het nalaten van een handeling die strekt tot uitvoering van een besluit inzake de verlening of terugvordering van bijstand of het verrichten van een handeling die afwijkt van dat besluit. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de memorie van toelichting bij artikel 79 van de WWB (Kamerstukken II, 28 870, nr. 3, p. 87) overwogen dat hiermee is bedoeld te voorzien in een rechtsbeschermingsmogelijkheid in gevallen waarin het bestuursorgaan in afwijking van een toekenningsbeslissing, zonder een daartoe strekkend besluit, geen of minder geld betaalt aan de betrokkene. In een dergelijk geval is er een rechtstreeks verband tussen het toegekende recht en de feitelijke afwijking ervan. Van een dergelijk rechtstreeks verband is volgens de rechtbank in dit geval geen sprake omdat het opnemen van de gewraakte zinsnede in het dossier niet afwijkt van het recht op bijstand.
4.1. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat ingevolge artikel 7, eerste lid, van de WWB het College verplicht is om personen die algemene bijstand ontvangen te ondersteunen bij de arbeidsinschakeling en hiertoe voorzieningen te verlenen. Deze plicht maakt volgens appellant deel uit van het toegekende recht op bijstand. Door de gewraakt zinsnede op te nemen in het rapport van 4 oktober 2000 is een handeling verricht die afwijkt van de plicht van het College om appellant te ondersteunen bij de begeleiding naar werk. Tegen die handeling staat op grond van artikel 79 van de WWB de rechtsmiddelen van de Awb open.
4.2. Het College persisteert bij zijn in de beslissing op bezwaar neergelegde standpunt.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Met ingang van 1 januari 2004 is de WWB in werking getreden en is de Abw ingetrokken. De hoofdregel is dat op besluiten inzake bijstand genomen na 31 december 2003 de WWB van toepassing is, tenzij in specifieke bepalingen van overgangsrecht anders is bepaald. Uit de uitspraak van de Raad van 21 april 2004, LJN AT4358, volgt dat de materiële rechten en plichten van een belanghebbende in beginsel dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben. Dit betekent in dit geval dat op de beweerde schadeoorzaak, te weten de zinsnede in het rapport van 4 oktober 2000, de Abw van toepassing is.
5.3. Artikel 138 van de Abw bepaalde ten tijde van belang dat voor de toepassing van artikel 8:1, eerste lid, van de Abw met een besluit wordt gelijk gesteld het nalaten van een handeling die strekt tot uitvoering van een besluit inzake de verlening of terugvordering bijstand of het verrichten van een handeling die afwijkt van dat besluit.
5.4.1. Appellant stelt zich op het standpunt dat de door hem gewraakte zinsnede in het rapport van 4 oktober 2000 een handeling is die afwijkt van de op het College rustende verplichting om appellant te begeleiden naar werk, welke verplichting verbonden is aan het besluit om aan appellant een bijstandsuitkering toe te kennen.
5.4.2. Artikel 111, eerste en tweede lid, van de Abw bepaalde ten tijde van belang dat de bijstand erop gericht is de belanghebbende in staat te stellen zelfstandig in het bestaan te voorzien. Op burgemeester en wethouders rust de verplichting om te bevorderen dat de belanghebbende gebruik maakt van voorzieningen die bijdragen aan diens zelfstandige bestaansvoorziening. Zij dragen zorg voor voorlichting en bemiddeling die daartoe noodzakelijk zijn. Zij dienen daartoe samen te werken met de Centrale organisatie werk en inkomen en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen om de inschakeling van bijstandsgerechtigden in het arbeidsproces te bevorderen.
5.4.3. De Raad is van oordeel dat de in artikel 111, eerste en tweede lid, van de Abw bedoelde verplichting naar haar aard geen verplichting is die aan de verlening van bijstand verbonden is, maar een rechtstreeks in de wet geregelde zorgplicht voor de colleges van burgemeester en wethouders om het nodige te doen om de bijstandsgerechtigden naar arbeid te geleiden.
5.4. Uit hetgeen is overwogen onder 5.3 tot en met 5.4.3 volgt dat het opnemen van de door appellant gewraakte zinsnede in het rapport van 4 oktober 2000 geen handeling is die afwijkt van het besluit om appellant bijstand te verlenen. Dit betekent dat tegen die handeling de rechtsmiddelen van de Awb niet openstonden.
5.5. Volgens vaste rechtspraak kan tegen een beslissing van een bestuursorgaan op een verzoek om schadevergoeding alleen dan met de rechtsmiddelen van de Awb worden opgekomen, indien die rechtsmiddelen ook (hebben) open(ge)staan tegen de beweerde schadeoorzaak (het vereiste van processuele connexiteit). De Raad verwijst naar zijn uitspraken van 4 april 2006, LJN AW2816 en 29 april 2008, LJN BD0919. Uit hetgeen is overwogen onder 5.4 volgt dat dit bij de door appellant gestelde schadeoorzaak niet het geval was. Dit betekent dat het College het bezwaar van appellant tegen de primaire beslissing van 21 december 2006 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat de aangevallen uitspraak, waarin het beroep van appellant tegen het besluit op bezwaar van 23 februari 2007 ongegrond is verklaard, dient te worden bevestigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2009.
(get.) R.M. van Male.
(get.) K. Moadinne.
RB