ECLI:NL:CRVB:2009:BK0626

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-1938 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de Staatssecretaris van Defensie voor ongeval met autolaadkraan

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de Staatssecretaris van Defensie voor een ongeval dat plaatsvond op 22 juni 2004, waarbij appellant, een burgerambtenaar, zijn enkel verbrijzelde tijdens het verplaatsen van een milieucontainer met behulp van een autolaadkraan. Appellant heeft de Staatssecretaris aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden schade, maar de Staatssecretaris heeft deze aansprakelijkheid geweigerd. De rechtbank Zutphen verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging bij de Centrale Raad van Beroep.

Tijdens de zitting op 27 augustus 2009 werd appellant bijgestaan door zijn advocaat, terwijl de Staatssecretaris werd vertegenwoordigd door een medewerker van het ministerie van Defensie. Getuigen, werkzaam bij het ministerie, werden ook gehoord. De Raad heeft vastgesteld dat appellant en zijn collega voldoende waren opgeleid en ervaring hadden met de bediening van de autolaadkraan. De Raad concludeert dat er geen sprake was van een tekortkoming in de zorgplicht van de Staatssecretaris, noch van een onrechtmatige gedraging van de collega van appellant.

De Raad oordeelt dat de Staatssecretaris niet aansprakelijk is voor de schade van appellant, omdat niet is komen vast te staan dat de collega onvoorzichtig of onverantwoord heeft gehandeld. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er zijn geen termen aanwezig voor vergoeding van proceskosten. De uitspraak is gedaan op 1 oktober 2009.

Uitspraak

08/1938 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 28 februari 2008, 07/1851 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Defensie (hierna: staatssecretaris)
Datum uitspraak: 1 oktober 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. C.E. van Staveren, advocaat te Zwolle. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.S.C. Mast, werkzaam bij het ministerie van Defensie. Op verzoek van appellant zijn ter zitting als getuigen gehoord C.J van der Zande, wonende te Ermelo, en A. van de Hardenberg, wonende te Elspeet, beiden werkzaam bij het ministerie van Defensie.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is werkzaam als burgerambtenaar in de functie van medewerker logistiek algemene dienst chauffeur bij het Regionaal Militair Commando Oost te Ermelo. Op 22 juni 2004 heeft appellant zijn collega [collega] geholpen bij het verplaatsen van een milieucontainer. Daarvoor diende de container door middel van hijsbanden te worden geplaatst op een vrachtauto, die was uitgerust met een hijskraan, een zogeheten autolaad-kraan. Appellant is op de container geklommen om de ogen van de hijsbanden te bevestigen aan de haak van de kraan. [collega] bediende de hijskraan. Omdat appellant het vierde en laatste oog niet aan de haak van de kraan kon krijgen moest de stand van de kraan iets worden gewijzigd. Door de beweging van de hijskraan is appellant van de container gevallen en daarbij heeft hij zijn enkel verbrijzeld.
1.2. Bij brief van 24 februari 2005 heeft appellant de staatssecretaris aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade als gevolg van dit ongeval. Bij besluit van 30 maart 2006 heeft de staatssecretaris geweigerd aansprake-lijkheid te erkennen en heeft hij het verzoek om vergoeding van de schade afgewezen. Dit besluit is na bezwaar bij het bestreden besluit van 6 juni 2007 gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad als volgt.
3.1. De Raad stelt vast dat appellant verzocht heeft om schadevergoeding wegens onrechtmatig handelen. Dit beweerdelijk onrechtmatig handelen ziet enerzijds op schending van de zorgplicht van de staatssecretaris en anderzijds op een aan de staatssecretaris toe te rekenen als onrechtmatige gedraging aan te merken fout van zijn ondergeschikte.
3.2. Zorgplicht.
3.2.1. De Raad verwijst voor de hier aan te leggen toetsingsmaatstaf naar zijn uitspraak van 22 juni 2000, LJN AB0072, TAR 2000, 112 en JB 2000/232.
3.2.2. Met de staatssecretaris is de Raad van oordeel dat zowel appellant als collega [collega] voldoende waren opgeleid om de container met de autolaadkraan te verplaatsen. Beiden hadden een tweedaagse opleiding gevolgd voor de bediening van de autolaadkraan. Na modificatie van de autolaadkraan in 2003, waarbij enkele extra beveiligingen zijn aangebracht, heeft appellant nog een korte aanvullende instructie gehad met betrekking tot die aangebrachte beveiligingen. Appellant heeft die instructiekennis op zijn beurt weer aan [collega] overgedragen.
[collega] heeft zelf ter zitting verklaard dat hij gecertificeerd was om de autolaadkraan te bedienen. Ook de inspecteur van de arbeidsinspectie en de stafmedewerker van de arbodienst, die beiden onderzoek hebben gedaan naar het ongeval, hebben in het rapport van 21 september 2004 respectievelijk de brief van 21 februari 2007 geconstateerd dat appellant en [collega] voldoende waren opgeleid om de werkzaamheden te verrichten.
3.2.3. Voor zover appellant heeft gesteld dat zowel hij als collega [collega] ten tijde van het ongeval onvoldoende ervaring had met het verplaatsen van een container met behulp van de gemodificeerde autolaadkraan, merkt de Raad op dat niet is komen vast te staan dat de specifieke handeling die tot het ongeval heeft geleid, namelijk het wijzigen van de stand van de kraan door middel van de bediening van pedalen, een handeling was die [collega] ten tijde van het ongeval voor het eerst verrichtte. [collega] heeft zelf ter zitting verklaard dat hij ervaring had met de bediening van de kraan. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat appellant ter zitting heeft verklaard dat de bediening van de pedalen van een gemodificeerde autolaadkraan niet anders is dan die van een ongemodificeerde autolaadkraan.
3.2.4. Om diezelfde reden volgt de Raad appellant ook niet in zijn stelling dat bij gebruik van de gemodificeerde autolaadkraan geen betekenis toekomt aan de aan hem en [collega] uitgereikte instructiekaart voor gebruik van de ongemodificeerde versie. De Raad is niet gebleken dat sprake was van zodanige bijzondere omstandigheden dat de staatssecretaris in redelijkheid gehouden was voor het gebruik van de autolaadkraan speciale voorzorgsmaatregelen te nemen, dan wel andere waarschuwingen of instructies te verstrekken dan de reeds op deze instructiekaart vermelde instructies. Dat het staan op een container het gevaar van vallen met zich meebrengt, is een feit van algemene bekendheid en geldt, anders dan appellant meent, niet als een zodanige bijzondere omstandigheid.
3.2.5. Voorts is de Raad niet gebleken dat ten tijde van het ongeval sprake was van een technisch mankement aan de autolaadkraan, dat tot het ongeval heeft kunnen leiden, zoals appellant heeft gesteld. Noch appellant, noch collega [collega] heeft enkele dagen na het ongeval ten overstaan van de inspecteur van de arbeidsinspectie aangegeven dat de bediening van de autolaadkraan ondeugdelijk was. Verder heeft de stafmedewerker van de arbodienst desgevraagd in zijn brief van 21 februari 2007 aangegeven dat de autolaadkraan ten tijde van het ongeval in goede staat verkeerde. Uit de gedingstukken blijkt dat vanwege de modificatie de kraan in 2003 opnieuw geheel was gekeurd en goed bevonden. Dat uit onderhoudsformulieren blijkt dat de desbetreffende autolaadkraan acht maanden voor het ongeval en vier maanden na het ongeval voor (preventief) onderhoud en reparatie is aangeboden, betekent niet dat de autolaadkraan ten tijde van het ongeval ondeugdelijk was.
3.2.6. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat voldoende is aangetoond dat de staatssecretaris niet is tekortgeschoten in het nakomen van zijn zorgplicht.
3.3. Fout ondergeschikte.
3.3.1. Voor de hier aan te leggen norm verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 25 oktober 2001, LJN AD6369, TAR 2002, 21 en JB 2001/326. De vraag dient te worden beantwoord of er sprake is geweest van een als een onrechtmatige gedraging aan te merken fout van appellants collega [collega].
3.3.2. Ten aanzien van de feitelijke toedracht van het ongeval verschillen partijen van mening over de vraag of appellant door een klap van de hijskraan van de container is gevallen of niet. Naar het oordeel van de Raad is dat voor de beantwoording van de hiervoor in 3.3.1 gestelde vraag echter niet relevant.
Uit de gedingstukken blijkt dat [collega] de stand van de kraan moest wijzigen om het vierde hijsoog in de haak te kunnen krijgen. Niet is komen vast te staan dat hij daarbij onvoorzichtig of onverantwoord te werk is gegaan of bepaalde veiligheidsvoorschriften niet in acht heeft genomen. Ook al zou appellant zijn geraakt door de kraan dan nog is de Raad van oordeel dat niet kan worden gesproken van een als onrechtmatige gedraging aan te merken fout van collega [collega].
4. Gezien het vorenstaande was de staatssecretaris niet gehouden om appellant schadevergoeding toe te kennen. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en M.C. Bruning en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2009.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) P.W.J. Hospel.
HD