[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 27 juni 2005, 04/4029 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 16 oktober 2009
Namens appellant heeft mr. A.H.H. Fuchs, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 8 juni 2007 heeft appellant medische informatie ingezonden. Het Uwv heeft op deze stukken gereageerd met een rapportage van zijn bezwaarverzekeringsarts van 19 juni 2007.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2007, waar appellant samen met mr. Fuchs is verschenen en het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door A.P. Prinsen.
Na de behandeling ter zitting is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest. De Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Op verzoek van de Raad heeft het Uwv een aan de rechtspraak van de Raad aangepaste Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) ingezonden met rapportages van de bezwaarverzekeringsarts van 31 juli 2007 en van de bezwaararbeidsdeskundige van 2 november 2007.
De Raad heeft revalidatiearts prof. dr. H.J. Stam benoemd als deskundige. Hij heeft op 23 juni 2009 schriftelijk verslag gedaan van zijn onderzoek en de door de Raad gestelde vragen beantwoord.
Bij faxbericht van 25 augustus 2009 heeft appellant een rapportage ingebracht van de medisch adviseur C.M. Hömann-Felder van 24 augustus 2009.
De zaak is opnieuw ter zitting behandeld op 4 september 2009. Appellant en mr. Fuchs zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.
1.1. Bij besluit van 4 november 2003 heeft het Uwv de aan appellant toegekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die sinds 6 maart 2002 werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 4 januari 2004 ingetrokken. Bij heronderzoeken door de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige was gebleken dat appellant met gangbare en op zijn mogelijkheden en beperkingen afgestemde werkzaamheden ongeveer 93% van zijn maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.2. Nadat appellant beroep had ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar, heeft het Uwv bij besluit van 5 oktober 2004 het bezwaar gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid per 4 januari 2004 gehandhaafd op 80 tot 100% omdat appellant op die datum herstellende was van een buikoperatie. Bij hetzelfde besluit is de WAO-uitkering ingetrokken met ingang van 15 augustus 2004. Naar het oordeel van de bezwaararbeidsdeskundige zijn de aan de eerdere schatting ten grondslag gelegde functies onverminderd geschikt voor appellant, ook nadat de bezwaarverzekeringsarts aan de FML enige beperkingen heeft toegevoegd voor heupbelastende activiteiten na kennisname van het door appellant in bezwaar ingebrachte rapport van het Neuro-orthopaedisch Centrum (NOC) van 29 april 2004.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard met bepalingen over proceskosten en griffierecht. Het beroep tegen het besluit van 5 oktober 2004 heeft de rechtbank ongegrond verklaard.
3.1. Het hoger beroep richt zich tegen het oordeel van de rechtbank over het besluit van 5 oktober 2004. Appellant heeft zijn in beroep ingenomen standpunt herhaald dat de bezwaarverzekeringsarts ten onrechte niet alle in het rapport van het NOC opgesomde beperkingen in de FML heeft verwerkt. Hij heeft gesteld dat de rapportage van de door de Raad benoemde deskundige niet bij kan dragen aan een beslissing over de medische kant van de schatting, omdat het rapport met grote vertraging tot stand is gekomen en tegenstrijdige opmerkingen bevat. Verder heeft appellant opnieuw betoogd dat de brief van het Uwv van 14 juni 2004 niet kan gelden als een voldoende aanzegging van de functies.
3.2. Het Uwv is van mening dat de FML van 31 juli 2007 een juist beeld geeft van de mogelijkheden en beperkingen van appellant en dat de na de arbeidskundige herbeoordeling in hoger beroep resterende drie functies (inkoper, productiemedewerker textiel en inpakker) de schatting kunnen dragen. De in de brief van 14 juni 2004 gebruikte formulering doet geen afbreuk aan het aanzegkarakter van die brief.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Het Uwv heeft het besluit tot intrekking van de WAO-uitkering van appellant eerst met de in hoger beroep ingebrachte rapportages van de bezwaarverzekeringsarts en bezwaararbeidsdeskundige voorzien van een motivering die voldoet aan de eisen die voortvloeien uit de zogenoemde ‘CBBS-jurisprudentie’ van de Raad. Dat betekent dat met vernietiging van de aangevallen uitspraak, voorzover appellant die heeft aangevochten, en gegrondverklaring van het beroep het besluit van 5 oktober 2004 zal worden vernietigd. De Raad zal beoordelen of er aanleiding is de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
4.2.1. De deskundige Stam heeft zoals blijkt uit zijn rapportage van 23 juni 2009 kennis genomen van alle beschikbare medische informatie. Hij heeft appellant onderzocht op 4 november 2008. Hij heeft vastgesteld dat bij appellant sprake is van chronische pijnklachten van nagenoeg het gehele bewegingsapparaat met daarnaast klachten van hoofdpijn, rugpijn en buikpijn. Objectief heeft de deskundige geen afwijkingen kunnen vaststellen. Hij onderschrijft de door de bezwaarverzekeringsarts op 31 juli 2007 ingevulde FML en ziet in het rapport van NOC geen aanwijzingen voor een ander standpunt. Naar zijn oordeel is appellant medisch gezien in staat om de geselecteerde functies te vervullen.
4.2.2. In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige wordt gevolgd, tenzij op grond van bijzondere omstandigheden afwijking van deze hoofdregel is geboden.
4.2.3. Het enkele feit dat de deskundige zijn rapportage meer dan zeven maanden na zijn onderzoek van appellant heeft opgesteld, is geen reden zijn oordeel niet te volgen. Hoewel aan appellant kan worden toegegeven dat het de voorkeur verdient dat een deskundige met het vervaardigen van een rapportage niet te lang wacht, brengt tijdsverloop tussen onderzoek en rapportage niet mee dat de inhoud van die rapportage niet meer ter beslechting van een verschil van medische opvattingen kan dienen. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat een door hem ingeschakelde deskundige altijd retrospectief oordeelt, waar zijn mening wordt gevraagd over de medische toestand van een betrokkene op een datum die veelal enkele jaren terugligt.
4.2.4. De Raad is van oordeel dat de deskundige in zijn rapportage op navolgbare wijze heeft uiteengezet waarom hij van mening is dat de (bezwaar)verzekeringsartsen de beperkingen van appellant juist hebben ingeschat. Anders dan appellant ziet de Raad niet dat sprake is van een innerlijke tegenstrijdigheid in de rapportage met de onderschrijving door de deskundige van verschillende rapportages van de (bezwaar)verzekeringartsen en de opmerking “geen aanleiding voor commentaar” bij de rapportage van NOC. De deskundige maakt in zijn rapportage voldoende duidelijk dat hij van mening is dat in de FML genoeg rekening is gehouden met de beperkingen die het gevolg zijn van de chronische pijnklachten. Dat hij dan ook de bezwaarverzekeringsarts volgt in diens opvatting dat er geen aanleiding is om een door NOC gesuggereerde beperkte belastbaarheid van nek en schoudergordel aan te nemen omdat bij neurologisch en röntgenologisch onderzoek geen duidelijke afwijkingen zijn geconstateerd, behoefde naar het oordeel van de Raad geen nadere toelichting.
4.2.5. De medisch adviseur Hömann-Felder heeft in haar rapportage van 24 augustus 2004 geen andere opvattingen neergelegd dan door de gemachtigde van appellant naar voren zijn gebracht. De Raad is van oordeel dat er geen reden is om in deze zaak de opvatting van de deskundige over de bij appellant op 15 augustus 2004 aanwezige beperkingen voor het verrichten van arbeid niet te volgen.
4.3. Uitgaande van de juistheid van de FML van 31 juli 2007 stelt de Raad vast dat de functies voor appellant geschikt zijn. Voor zover uit het Resultaat functiebeoordelingen naar voren komt dat de belasting in die functies de belastbaarheid van appellant mogelijk overschrijdt, heeft de bezwaararbeidsdeskundige met zijn rapportage van 2 november 2007 voldoende toegelicht dat de functies toch voor appellant geschikt zijn. Met de meeondertekening van die rapportage door de bezwaarverzekeringsarts staat de geschiktheid in medisch opzicht voor appellant vast van de drie functies die de schatting dragen. Arbeidskundige bezwaren tegen die functies zijn niet aangevoerd.
4.4.1. De brief van het Uwv aan 14 juni 2004 bevat de volgende passage:
“Wanneer wij de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts volgen, houdt dit in dat wij uw wao-uitkering met een uitlooptermijn van twee maanden en één dag na dagtekening van deze brief moeten intrekken op grond van artikel 43, lid 1 wao.”.
4.4.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de voorwaardelijke formulering niet meebrengt dat van een aanzegging geen sprake zou zijn. Het Uwv heeft appellant met de brief in de gelegenheid gesteld om te reageren op de bij die brief gevoegde rapportage van de bezwaarverzekeringsarts. De aangehaalde volzin kan niet anders worden opgevat dan dat de uitkering wordt ingetrokken als een eventuele reactie van appellant op de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts niet tot een zodanige bijstelling van het medische oordeel leidt dat niet gehandhaafd zou kunnen worden de opvatting dat appellant al op 18 februari 2004 weer geschikt geacht kon worden voor hem al eerder bij brief van 3 november 2003 voorgehouden arbeidsmogelijkheden. Dat betekent dat appellant er vanaf de ontvangst van de brief van 14 juni 2004 rekening mee kon en moest houden dat zijn uitkering zou eindigen op 15 augustus 2004. Hij kon zich voorbereiden op het verkrijgen van arbeid dan wel het aanvragen van een WAO-vervangende uitkering. Met de brief van 14 juni 2004 heeft het Uwv derhalve voldaan aan de vereiste aanzegging.
5. Op grond van het overwogene in 4.2.1 tot en met 4.4.2 komt de Raad tot de conclusie dat de rechtsgevolgen van het besluit van 5 oktober 2004 geheel in stand kunnen blijven.
6. De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Voor de rechtsbijstand in beroep komt appellant een aanvullende vergoeding toe van € 563,50, namelijk het verschil tussen € 644,- en het al door de rechtbank toegewezen bedrag van € 80,50. De kosten van rechtsbijstand in hoger beroep stelt de Raad op € 805,-. De kosten van rechtsbijstand zijn in totaal € 1.368,50.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 5 oktober 2004 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 5 oktober 2004 geheel in stand blijven;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 1.368,50, te voldoen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 103,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2009.