ECLI:NL:CRVB:2009:BK0548

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-1595 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering op basis van medische en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak gaat het om de weigering van een WIA-uitkering aan appellant, die op 3 januari 2005 wegens rug- en hartklachten uitviel voor zijn werkzaamheden als straatmaker. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op 3 november 2006 vastgesteld dat appellant per 1 januari 2007 geen recht op uitkering had, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit werd in een later stadium, op 19 april 2007, door het Uwv bevestigd na bezwaar van appellant. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

Appellant voerde aan dat zijn beperkingen door de verzekeringsartsen van het Uwv waren onderschat. Hij stelde dat hij meer beperkingen had op het gebied van zitten, staan en lopen, en dat hij door medicijngebruik regelmatig last had van duizeligheid, waardoor hij niet met machines kon werken. Tijdens de zitting benadrukte appellant dat hij zich psychisch niet in staat achtte om binnenwerkzaamheden te verrichten, zoals vereist bij de functies die aan de schatting ten grondslag lagen. Hij verwees naar een brief van zijn GZ-psycholoog, waarin deze zijn zorgen over de psychische belasting van appellant uiteenzette.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen aanknopingspunten waren om het medische onderzoek van de verzekeringsartsen als onzorgvuldig te beschouwen. De Raad concludeerde dat de verzekeringsartsen voldoende informatie hadden verzameld, inclusief gegevens van de behandelend artsen van appellant. De Raad vond dat er geen objectieve medische gronden waren voor de stelling van appellant dat zijn beperkingen waren onderschat. Ook de bezwaren tegen binnenwerkzaamheden werden niet onderbouwd met medische argumenten. De Raad bevestigde dat appellant op de datum in geding in staat was om de werkzaamheden te verrichten die aan de functies ten grondslag lagen. De weigering van de WIA-uitkering werd derhalve in stand gehouden, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

08/1595 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 28 januari 2008, 07/1312
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 16 oktober 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.J. Postma, rechtsbijstandverlener te Surhuisterveen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij schrijven van 19 augustus 2009 zijn namens appellant nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Postma. Het Uwv was vertegenwoordigd door
P.J. Langius.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellant is op 3 januari 2005 wegens rug- en hartklachten uitgevallen voor zijn voltijdse werkzaamheden als straatmaker.
2.1. Bij besluit van 3 november 2006 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat per 1 januari 2007 geen recht op uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, daar hij op grond van de uitkomsten van verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht.
2.2. Bij besluit van 19 april 2007, hierna: het bestreden besluit, is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 november 2006 ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft zich met zowel de medische als de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit kunnen verenigen en heeft het tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
4. In hoger beroep heeft appellant zijn in bezwaar en beroep aangevoerde gronden in essentie gehandhaafd. Deze komen erop neer dat hij de opvatting is toegedaan dat zijn mogelijkheden om te werken beperkter zijn dan vanwege de verzekeringsartsen van het Uwv is aangenomen. Als gevolg van zijn hartproblemen stelt appellant meer beperkingen te hebben ten aanzien van zitten, staan en lopen. Voorts heeft hij als gevolg van medicijngebruik regelmatig duizelingen, in verband waarmee hij uit een oogpunt van veiligheid niet met machines kan werken. Ter zitting is namens appellant benadrukt dat zijn hoofdbezwaar hieruit bestaat dat hij zich psychisch niet in staat acht om binnenwerkzaamheden te verrichten, zoals vereist is bij de aan de schatting ten grondslag gelegde functies. In dit verband heeft hij verwezen naar een brief van 23 juni 2009 van de GZ-psycholoog C.J. Wieringa.
5.1. De Raad overweegt in de eerste plaats dat hij geen aanknopingspunten heeft om het door de verzekeringsartsen ingestelde medische onderzoek niet voldoende uitgebreid of anderszins onzorgvuldig te achten. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben in hun oordeelsvorming, naast de resultaten van eigen onderzoek, ook informatie van de behandelend artsen van appellant - een radioloog, cardioloog en huisarts - betrokken.
5.2. Op basis van dat onderzoek zijn voor appellant beperkingen aangenomen in verband met een als gevolg van slijtage verminderde rugbelastbaarheid. Tevens is appellant in verband met zijn hartproblematiek, bestaande uit een klepafwijking, niet in staat geacht tot het verrichten van matig zware tot zware arbeid, gelijk door de behandelend cardioloog was aangegeven in een schrijven van 9 juni 2006. Aan de Raad is niet kunnen blijken van objectief-medische aanknopingspunten voor de eigen opvatting van appellant dat zijn beperkingen dusdoende zijn onderschat. Met name ook ontbreekt een objectief-medische grond voor het aannemen van meer beperkingen op het gebied van zitten, staan en lopen, zoals appellant voorstaat. Ook ten aanzien van de gestelde duizeligheidsklachten geldt dat deze niet aan de hand van medische stukken zijn onderbouwd.
5.3. Met betrekking tot het (hoofd)bezwaar van appellant tegen binnenwerkzaamheden, overweegt de Raad dat de bezwaarverzekeringsarts informatie heeft ingewonnen bij de huisarts van appellant. In een schrijven van 26 maart 2007 geeft deze onder meer aan dat er zijns inziens geen harde contra-indicatie - in de zin van psychopathologie - bestaat ten aanzien van binnen werken.
5.4. Voorts stelt de GZ-psycholoog Wieringa in zijn schrijven van 23 juni 2009 weliswaar dat zijn prognose is dat appellant bij eventuele productiewerkzaamheden (binnen) zal reageren met een verdere verslechtering van het huidige klachtenpatroon, dit met een zeer risicovolle spanningsopbouw, maar geeft daarvoor, zoals de bezwaarverzekeringsarts G.W. Egbers opmerkt in een - ter zitting door het Uwv overgelegde en met instemming van appellant aan de gedingstukken toegevoegde - reactie van 2 september 2009, geen expliciete argumenten. De Raad kan zich met deze reactie van de bezwaarverzekeringsarts verenigen. De prognose van Wieringa dat appellant bij het verrichten van productiewerkzaamheden binnen spoedig met spanningsklachten zal uitvallen, wordt in diens schrijven van 23 juni 2009 niet gerelateerd aan enige als ziekte of gebrek aan te merken aandoening van appellant op psychisch gebied, maar lijkt veeleer een weergave te zijn van de subjectieve opvatting ter zake van appellant. Ook het in hoger beroep overgelegde rapport van re-integratie-instelling Fourstar Nederland B.V. bevat geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de voor appellant op de datum in geding van toepassing geachte beperkingen niet juist zijn gewaardeerd.
5.5. Ten slotte acht de Raad genoegzaam aannemelijk dat appellant op de datum in geding in staat was om de werkzaamheden te verrichten die zijn verbonden aan de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd.
5.6. Uit het overwogene onder 5.1 tot en met 5.5 volgt dat de weigering als vervat in het bestreden besluit om appellant met ingang van 1 januari 2007 niet in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet WIA in rechte stand kan houden. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden, in tegenwoordigheid van F. Heringa als griffier. Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2009.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) F. Heringa.
KR