[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 18 december 2007, 07/82
(hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoogezand-Sappemeer (hierna: College)
Datum uitspraak: 29 september 2009
Namens appellante heeft mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 07/6789 WWB en 09/799 WWB, plaatsgevonden op 18 augustus 2009. Appellante is - met voorafgaand bericht - niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door I.M. Klok, werkzaam bij de gemeente Hoogezand-Sappemeer. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft op 8 november 2005 een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Het College heeft appellante bij brief van 22 november 2005 meegedeeld dat zij niet alle gevraagde informatie heeft verstrekt die het College nodig heeft om een besluit te kunnen nemen en haar in de gelegenheid gesteld om binnen een week na die datum nog een aantal gegevens van financiële aard over te leggen. Bij besluit van 6 december 2005 heeft het College de aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld op de grond dat appellante de gevraagde gegevens niet had verstrekt. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt.
1.2. Op 4 januari 2006 heeft appellante een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend met ingang van 1 november 2005 of een daarnaast gelegen datum, zo dicht mogelijk tegen 1 november 2005 aan.
1.3. Het College heeft bij besluit van 6 april 2006 (hierna: besluit 1) bijstand toegekend met ingang van 6 december 2005, de datum waarop appellante de bij de onder 1.1 genoemde brief van 22 november 2005 gevraagde gegevens alsnog had verstrekt. Ter onderbouwing van de weigering bijstand toe te kennen per een eerdere datum verwijst het College naar zijn onder 1.1 vermelde besluit van 6 december 2005.
1.4. Op 20 februari 2006 heeft appellante een aanvraag om bijzondere bijstand ingevolge de WWB ingediend voor de kosten van rechtsbijstand. Het gaat hierbij om een vijftal nota’s voor griffierechten en eigen bijdragen rechtsbijstand van 20 september 2005 (nr. 1200502940), 29 september 2005 (nr. 1200503020), 12 oktober 2005 (nr. 1200503200) en twee nota’s van 3 februari 2005, waarvan de ene (nr. 1200600551) betrekking heeft op een op 13 oktober 2005 ingediend beroepschrift en de andere (nr. 1200600550) op het verzoek om voorlopige voorziening ten aanzien van het besluit van het College van 6 december 2005.
1.5. Bij besluit van 21 april 2006 (hierna: besluit 2) heeft het College de aanvraag bijzondere bijstand ten aanzien van de notanummers 1200502940, nr. 1200503020, 1200503200 en 1200600551 afgewezen omdat de financiële draagkracht van appellante toereikend is (geweest), althans had moeten zijn om het bedrag van deze nota’s van in totaal € 344,-- te kunnen voldoen. Ten aanzien van notanummer 1200600550 van € 127,-- is bijzondere bijstand toegekend voor het volledige bedrag. Hierop heeft het College met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB en artikel 12, vierde lid, onder b, van de Afstemmingsverordening 2004 van de gemeente Hoogezand-Sappemeer (hierna: Afstemmingsverordening) een verlaging toegepast van 100%, omdat het aan appellante te verwijten is dat zij in het kader van de aanvraag om bijstand van 8 november 2005 niet (tijdig) de gevraagde gegevens had verstrekt, waardoor die aanvraag buiten behandeling is gelaten en zij kosten heeft moeten maken voor het indienen van een voorlopige voorziening.
1.6. Bij besluit van 13 december 2006 heeft het College het bezwaar tegen besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat het Uitkeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) appellante met ingang van 1 juni 2005 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet heeft toegekend die hoger is dan de voor appellante van toepassing zijnde bijstandsnorm, zodat zij om die reden per 1 november 2005 geen recht op bijstand heeft en het procesbelang aan het bezwaar is komen te ontvallen. Voorts heeft het College het bezwaar tegen besluit 2, in afwijking van het advies van de Commissie voor bezwaar- en beroepschriften Sociale Zaken en Wet voorzieningen gehandicapten van de gemeente Hoogezand-Sappemeer (hierna: bezwaarschriftencommissie), ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen aanspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 13 december 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Met betrekking tot de niet-ontvankelijkverklaring van haar bezwaar tegen besluit 1 heeft appellante aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met het feit dat voor appellante per 5 augustus 2006, de datum waarop zij 21 jaar is geworden, een hogere bijstandsnorm van toepassing was. Met betrekking tot de ongegrondverklaring van haar bezwaar tegen besluit 2 heeft appellante aangevoerd dat het College ten onrechte is afgeweken van het advies van de bezwaarschriftencommissie en niet heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 7:13, zevende lid, van de Awb en dat het College met de oplegging van een maatregel van 100% op de toegekende bijzondere bijstand in feite - ten onrechte - een oordeel heeft gegeven over de noodzakelijkheid van de voor verleende rechtsbijstand gemaakte kosten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Weigering toekenning bijstand over de periode vóór 6 december 2005
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante in de periode van 1 november 2005 tot 6 december 2005 een WW-uitkering ontving die hoger was dan de op dat moment voor haar van toepassing zijnde bijstandsnorm. Het College heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellante om die reden over de periode van 1 november 2005 tot 6 december 2005 geen recht op bijstand had. Dat de voor appellante van toepassing zijnde bijstandsnorm met ingang van 5 augustus 2006 is gewijzigd, is in dit verband niet relevant. De hier te beoordelen periode loopt immers van 1 november 2005, zijnde de datum met ingang waarvan om bijstand is gevraagd, tot en met 6 april 2006, zijnde de datum van het primaire besluit.
Weigering bijzondere bijstand (4 nota’s)
4.2. Artikel 7:13, zevende lid, van de Awb bepaalt dat indien de beslissing op het bezwaar afwijkt van het advies van de commissie, in de beslissing de reden voor die afwijking wordt vermeld en het advies met de beslissing wordt meegezonden.
4.3. De Raad stelt vast dat in het besluit van 23 december 2006 wordt verwezen naar een bij dat besluit gevoegde notitie waarin is aangegeven dat en waarom wordt afgeweken van het advies van de bezwaarschriftencommissie. Nu dat advies bij het besluit van 23 december 2006 is meegezonden, heeft het College voldaan aan het bepaalde in artikel 7:13, zevende lid, van de Awb.
4.4. De Raad stelt voorts vast dat appellante in hoger beroep niet (gemotiveerd) de door het College voor haar berekende draagkracht heeft betwist en evenmin de periode waarover de draagkracht is berekend (1 mei 2005 tot 1 november 2005). Vaststaat dat appellante uit de aldus voor haar vastgestelde draagkracht de bij de vier nota’s met de nummers 1200502940, 1200503020, 1200503200 en 1200600551 gedeclareerde kosten van rechtsbijstand kon voldoen, zodat het College de aanvraag bijzondere bijstand voor die nota’s op goede gronden heeft afgewezen.
Toekenning bijzondere bijstand met oplegging maatregel
4.5. Artikel 12, vierde lid, van de Afstemmingsverordening luidt als volgt:
“a. Indien belanghebbende naar het oordeel van het college verwijtbaar geen of niet tijdig een aanvraag ingevolge een voorliggende voorziening heeft ingediend of voortgezet, en voor deze kosten een beroep gedaan wordt op bijzondere bijstand, verlaagt het College de bijzondere bijstand met maximaal 100% gedurende de maanden waarover recht op de voorliggende voorziening had bestaan.
b. Indien belanghebbende anderszins als gevolg van een verwijtbare gedraging een beroep doet of blijft doen op bijzondere bijstand, verlaagt het College de bijzondere bijstand overeenkomstig hetgeen het College proportioneel acht.”
4.6. De Raad stelt vast dat het College de bij nota nr. 1200600550 gedeclareerde kosten van rechtsbijstand heeft aangemerkt als noodzakelijke kosten als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB en uit dien hoofde bijzondere bijstand voor die kosten heeft toegekend. Tegelijkertijd heeft het College geconcludeerd dat er sprake is van een verwijtbare gedraging in de zin van artikel 12, vierde lid, onder b, van de Afstemmingsverordening omdat de procedure waarvoor appellante rechtshulp heeft ingeroepen voortvloeit uit een verwijtbare gedraging van appellante, namelijk het niet verstrekken van gegevens, met als gevolg dat haar bijstandsaanvraag van 8 november 2005 buiten behandeling is gelaten. Daarmee spreekt het College zich tevens uit over de noodzaak voor het voeren van de op het besluit van 6 december 2005 betrekking hebbende procedure en dus ook over het inroepen van rechtshulp voor die procedure. Dit betekent dat het bij besluit van 23 december 2006 gehandhaafde besluit van 21 april 2006, voor zover dit ziet op nota nr. 1200600550, innerlijk niet consistent is.
4.7. In dit geval staat de noodzaak van de gemaakte kosten voor rechtsbijstand vast en was het inroepen van rechtshulp niet verwijtbaar. Naar het oordeel van de Raad kan dan niet de aan appellante verweten gedraging, die uiteindelijk heeft geleid tot het voeren van een procedure waarvoor zij rechtshulp heeft ingeroepen, ten grondslag worden gelegd aan het opleggen van een maatregel inzake de toegekende bijzondere bijstand voor de kosten van verleende rechtsbijstand.
4.8. Uit hetgeen is overwogen onder 4.6 en 4.7 volgt dat er geen grondslag is voor het opleggen van een maatregel inzake de toegekende bijzondere bijstand voor nota nr. 1200600550. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het besluit van 13 december 2006 gegrond verklaren en dit besluit, voor zover het ziet op de bij besluit 2 opgelegde maatregel op de toegekende bijzondere bijstand voor nota nr. 1200600550, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen. Aangezien dit gebrek in bezwaar niet meer kan worden hersteld ziet de Raad tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb besluit 2 in zoverre te herroepen. Voor alle duidelijkheid wijst de Raad er hierbij op dat de bij dit besluit toegekende bijzondere bijstand voor de hiervoor genoemde nota tot een bedrag van € 127,-- in stand blijft.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Aangezien besluit 2 gedeeltelijk wordt herroepen wegens aan het College te wijten onrechtmatigheid en in bezwaar om vergoeding van de kosten in bezwaar is gevraagd, zal de Raad het College voorts veroordelen in de kosten van bezwaar. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 13 december 2006, voor zover dit ziet op de opgelegde maatregel;
Herroept besluit 2 in zoverre;
Veroordeelt het College in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.610,--;
Bepaalt dat het College aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 september 2009.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.