ECLI:NL:CRVB:2009:BK0414

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-2103 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandsuitkeringen in verband met Wajong-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin het beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leidschendam-Voorburg ongegrond werd verklaard. Appellant ontving van 24 januari 1996 tot en met 31 maart 2003 bijstand op grond van de Algemene bijstandswet. In december 2003 meldde hij dat hij een Wajong-uitkering had ontvangen, wat leidde tot een terugvordering van bijstandsuitkeringen door het College. Het College vorderde een bruto bedrag van € 79.201,16 terug, dat later werd verlaagd naar € 61.867,47. Appellant stelde dat het College had moeten volstaan met een netto terugvordering.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het College niet in redelijkheid had kunnen besluiten tot een bruto terugvordering. De Raad stelde vast dat appellant geen verwijt kon worden gemaakt voor het ontstaan van de vordering en dat het College niet had aangetoond dat het gebruik van de bruto terugvordering gerechtvaardigd was. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, waarbij het College werd opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 september 2005. Tevens werd het College veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.288,-- bedroegen.

Uitspraak

08/2103 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 25 februari 2008, 06/6954 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leidschendam-Voorburg (hierna: College)
Datum uitspraak: 6 oktober 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.H. Samama, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2009. Voor appellant is verschenen mr. Samama. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C.M.J. Vos-Kersten en mr. J.M. Latupeirissa, beiden werkzaam bij de gemeente Leidschendam-Voorburg.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Appellant heeft van 24 januari 1996 tot en met 31 maart 2003 bijstand ontvangen op grond van de Algemene bijstandswet naar de norm voor een gezin.
1.3. In december 2003 heeft appellant het College meegedeeld dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv) hem alsnog vanaf 14 oktober 1996 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) heeft toegekend, in verband waarmee hij in november 2003 een nabetaling heeft ontvangen van € 45.982,69.
1.4. De toekenning van de Wajong-uitkering is voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 23 september 2005 de voor appellant gemaakte kosten van bijstand over de periode van 14 oktober 1996 tot en met 31 maart 2003 van hem terug te vorderen. Daarbij heeft het College, rekening houdend met het van het Uwv ontvangen bedrag naar aanleiding van de met ingang van 14 oktober 1996 aan appellant toegekende uitkering op grond van de Toeslagenwet, het terug te vorderen bedrag vastgesteld op € 79.201,16 bruto.
1.5. Bij besluit van 12 juli 2006 heeft het College het door appellant tegen het besluit van 23 september 2005 gemaakt bezwaar gegrond verklaard in die zin dat het bruto terugvorderingsbedrag is vastgesteld op € 61.867,47.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
12 juli 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hierbij heeft hij zich op het standpunt gesteld dat het College in zijn situatie had moeten volstaan met een netto terugvordering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen staat vast dat appellant over de periode van 14 oktober 1996 tot en met 31 maart 2003 bijstand heeft ontvangen en dat hij naderhand, in verband met de over deze periode aan hem nabetaalde Wajong-uitkering, beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Hiermee is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering zoals bedoeld in artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB.
4.2. Voorts is het College op grond van artikel 58, vierde lid, tweede volzin, van de WWB bevoegd de over de periode in geding ten behoeve van appellant afgedragen loonbelasting en premies van hem terug te vorderen voor zover het College deze afdrachten niet (meer) kan verrekenen met de Belastingdienst of het Uwv.
4.3. Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of het College aanleiding had moeten zien om te volstaan met een netto terugvordering.
4.4. Uit de gedingstukken leidt de Raad af dat het College geen specifiek beleid voert met betrekking tot de bevoegdheid om bruto terug te vorderen.
4.5. De vervolgens aan de orde zijnde vraag of het College bij afweging van de rechtstreeks bij de besluitvorming betrokken belangen in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot bruto terugvordering beantwoordt de Raad ontkennend. De Raad is op grond van de volgende in de situatie van appellant ten tijde in geding van belang zijnde feiten en omstandigheden van oordeel dat het College in strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt.
4.5.1. Naar vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 24 juli 2007, LJN BB0561 en
27 januari 2009, LJN BH2259) is bij de beantwoording van de onder 4.5 gestelde vraag zowel de verwijtbaarheid van betrokkene bij het ontstaan van een vordering als die bij de brutering van een netto vordering van belang. In onderhavig geschil staat vast dat appellant geen verwijt kan worden gemaakt van het ontstaan van de terugvordering, nu van schending van de inlichtingenverplichting geen sprake is. Voorts staat voor de Raad vast, in tegenstelling tot hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft overwogen, dat het appellant niet tegengeworpen kan worden dat de over de kalenderjaren 1996 tot en met 2003 netto verleende bijstand niet reeds in die jaren is terugbetaald. Hierbij wijst de Raad er op dat ten tijde van de toekenning van de Wajong-uitkering bij besluit van 10 november 2003 een verrekening in de zin van artikel 58, vierde lid, tweede volzin, van de WWB in ieder geval over de jaren 1996 tot en met 2002 al niet meer tot de mogelijkheden behoorde.
4.5.2. Uit de gedingstukken leidt de Raad voorts af dat appellant het College van meet af aan heeft geïnformeerd over de door hem ingestelde rechtsmiddelen tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering. De Raad is van oordeel dat het College onder die omstandigheden de mogelijkheid had appellant een machtiging te laten ondertekenen teneinde zeker te stellen dat het Uwv de Wajong-uitkering niet netto aan appellant zou uitbetalen maar bruto aan het College, overeenkomstig de in de circulaire van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 30 augustus 2005 voorziene mogelijkheid van vereenvoudigde verrekening.
4.5.3. Tot slot acht de Raad in de gegeven omstandigheden het volgende nog van belang. Dat een verrekening in de zin van artikel 58, vierde lid, tweede volzin, van de WWB en ook de vorenbedoelde vereenvoudigde verrekening niet meer tot de mogelijkheden behoort, heeft tot gevolg dat zowel het College als het Uwv ten behoeve van appellant belasting en premies hebben afgedragen. Voor appellant heeft dit tot gevolg dat hij ongeveer € 16.000,-- meer aan het College moet terugbetalen dan het Uwv hem in november 2003 aan (netto) Wajong-uitkering heeft nabetaald. Bovendien houdt de Raad het ervoor dat, gelet op het maandelijkse aflossingsbedrag van € 100,-- , de eventueel langs fiscale weg voor appellant te verkrijgen compensatie voor de terugbetaling van de bruto terugvordering te verwaarlozen is.
4.6. Uit 4.5 tot en met 4.5.3 volgt dat het College niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de vordering op appellant te bruteren. Nu de rechtbank dit niet heeft onderkend, slaagt het hoger beroep en komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 12 juli 2006 vernietigen. Tevens zal de Raad het College opdragen opnieuw, met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen, op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 september 2005 te beslissen.
5. De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, derhalve in totaal € 1.288,--
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 12 juli 2006;
Draagt het College op opnieuw op het bezwaar van appellant tegen het besluit van
23 september 2005 te beslissen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen aan de griffier van deze Raad;
Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 145,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2009.
(get.) J.C.F. Talman.
get.) R.L.G. Boot.
MM