ECLI:NL:CRVB:2009:BK0404

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-4699 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering na nagekomen loonbetaling

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van een bijstandsuitkering van appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De Centrale Raad van Beroep heeft op 6 oktober 2009 uitspraak gedaan in het hoger beroep, dat was ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 26 juni 2008. De terugvordering is gebaseerd op artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet werk en bijstand (WWB), in verband met een nagekomen loonbetaling van de werkgever van appellant. De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de door appellant aangevoerde redenen om van terugvordering af te zien, niet als dringende redenen kunnen worden aangemerkt. Appellant had slechts recht op bijstand naar de norm voor een thuisloze, en het feit dat zijn aanvragen voor een nieuwe WWB-uitkering waren afgewezen omdat hij geen vaste verblijfplaats had, doet hieraan niet af. De Raad benadrukt dat de financiële gevolgen van een terugvordering zich pas voordoen bij daadwerkelijke invordering, en dat appellant bescherming kan inroepen van de regels over de beslagvrije voet. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

08/4699 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 26 juni 2008, 07/6818 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 6 oktober 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Ramsoedh, advocaat te Delft, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting op 25 augustus 2009, waar partijen niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Bij besluit van 10 februari 2005 heeft het College de eerder aan appellant verleende bijstand over de periode van 31 juli 2003 tot en met 30 april 2004, in verband met een nagekomen loonbetaling van zijn werkgever over de periode van 31 juli 2003 tot 1 april 2004, herzien en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van bruto € 8.061,43 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van - uiteindelijk - 18 maart 2008 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 februari 2005 gedeeltelijk gegrond verklaard, in die zin dat de periode waarover de kosten van bijstand worden teruggevorderd wordt gewijzigd in 31 augustus 2003 tot en met 31 maart 2004 en het bedrag van de terugvordering wordt gewijzigd in bruto € 7.826,22. Als grondslag van de terugvordering is vermeld artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld dat het feit dat appellant gezien zijn lage bijstandsnormering de vordering onmogelijk kan terugbetalen geen dringende redenen oplevert voor het oordeel dat het College geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien of voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid tot terugvordering heeft kunnen overgaan. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het College bij de berekening van de terugvordering geen rekening hoefde te houden met de bedragen welke over de maanden januari 2004 tot en met april 2004 maandelijks zijn ingehouden op de bijstandsuitkering van appellant ter aflossing van een vordering op de uitkering.
3. Appellant heeft in hoger beroep de juistheid van de onder 2 vermelde oordelen van de rechtbank gemotiveerd bestreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de in beroep door appellant naar voren gebrachte grond dat hij slechts een bijstandsuitkering heeft naar de norm voor een thuisloze geen dringende redenen oplevert als bedoeld in het door het College inzake terugvordering gevoerde beleid om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien en ontoereikend is voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft kunnen maken. Het feit dat aanvragen van appellant voor een nieuwe WWB-uitkering zijn afgewezen omdat hij niet over een vaste verblijfplaats beschikt, brengt naar het oordeel van de Raad evenmin mee dat het College zijn bevoegdheid tot terugvordering niet of slechts beperkt zou mogen hanteren. In dit verband merkt de Raad nog op dat de financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering zich doorgaans pas voordoen indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan en dat in dat kader een belanghebbende als schuldenaar de bescherming heeft en deze zo nodig kan inroepen van de regels over de beslagvrije voet neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.2. De Raad volgt appellant niet in zijn opvatting dat bij de terugvordering van een onjuist bedrag is uitgegaan omdat daarin ten onrechte ook bedragen zijn opgenomen die op zijn bijstandsuitkering zijn ingehouden ter aflossing van een schuld. Artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB biedt een bevoegdheidsgrondslag voor terugvordering van kosten van de bijstand die aan de belanghebbende is verleend.
De Raad stelt vast dat aan appellant over de periode in geding bijstand is verleend naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag van 20% zonder korting van inkomsten. Naar het oordeel van de Raad heeft het College bij de vaststelling van het terug te vorderen bedrag terecht die (norm)bedragen tot uitgangspunt genomen en geen rekening gehouden met de omstandigheid dat aan appellant feitelijk een lager bedrag dan de verleende bijstand is uitbetaald ter verrekening met een vordering op appellant. In dit oordeel ligt besloten dat in dit geding evenmin van belang is of deze verrekening terecht heeft plaatsgevonden.
4.3. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2009.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) R.L.G. Boot.
DW