08/2653 WWB
08/2654 WWB
08/2662 WWB
08/2694 WWB
08/2721 WWB
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 maart 2008, 06/2692, 06/4581, 06/4675, 06/5642 en 07/638 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 6 oktober 2009
Namens appellant heeft mr. G.M. Haring, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2009. Appellant is verschenen met bijstand van mr. Haring. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.H. Lo Fo Sang, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande. In het kader van het project "Klant in Beeld" is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van die bijstandsverlening. In dit kader is op 22 september 2005 een huisbezoek verricht. Daarbij is in het paspoort van appellant een overmakingsbewijs aangetroffen, waaruit bleek dat appellant op 21 juli 2005 een bedrag van € 3.000, - had overgemaakt naar een bankrekening in Marokko. Desgevraagd heeft appellant onder meer verklaard dat hij zelf de begunstigde van die bankrekening was en het rekeningnummer al zes maanden op zijn naam had staan.
1.2. Op grond van de resultaten van het onderzoek, neergelegd in rapporten van 15 november 2005 en 21 december 2005, heeft het College bij besluit van 23 december 2005 het recht op bijstand met ingang van 16 september 2003 ingetrokken. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddel ingesteld.
1.3. Bij brief van 24 februari 2006 heeft het College appellant meegedeeld dat zijn recht op bijstand met ingang van 16 september 2003 is beëindigd en dat er geen nieuwe informatie of andere aanleiding is die moet leiden tot een andere beëindigingsdatum. Tegen deze brief heeft appellant bezwaar gemaakt. Bij besluit van 6 april 2006 (bestreden besluit I) heeft het College dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.4. Op 5 april 2006 heeft appellant een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 19 mei 2006 is deze aanvraag afgewezen. Bij besluit van 27 juli 2006 (bestreden besluit II) heeft het College het hiertegen gerichte bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
1.5. Bij besluit van 9 mei 2006 zijn de over de periode van 16 september 2003 tot en met 30 september 2005 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 27.051,17 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 3 augustus 2006 (bestreden besluit III) heeft het College het hiertegen gerichte bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard, de terugvordering beperkt tot de periode van 22 maart 2005 tot en met 30 september 2005 en het gestelde omtrent de hoogte van het teruggevorderde bedrag herroepen. Daarbij is aangegeven dat omtrent de hoogte van de terugvordering een nieuw besluit zal worden genomen.
1.6. Op 30 mei 2006 heeft appellant wederom een aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 4 juli 2006 is deze aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld. Bij besluit van 19 oktober 2006 (bestreden besluit IV) heeft het College het hiertegen gerichte bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
1.7. Bij besluit van 1 november 2006 heeft het College, onder intrekking van het besluit van 9 mei 2006, het bedrag van de terugvordering over de periode van 22 maart 2005 tot en met 30 september 2005 bepaald op € 6.840,31. Bij besluit van 28 december 2006 (bestreden besluit V) heeft het College het hiertegen gerichte bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten I, II, IV en V ongegrond en het beroep tegen het bestreden besluit III gegrond verklaard. Zij heeft het bestreden besluit III vernietigd, bepaald dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt en bepalingen gegeven omtrent proceskosten en griffierecht.
3. In hoger beroep heeft appellant de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5. De intrekking (bestreden besluit I).
5.1. Het College heeft het bezwaar tegen de brief van 24 februari 2006 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat deze brief niet op enig rechtsgevolg is gericht. Daartoe is in essentie overwogen dat het recht op bijstand reeds bij het besluit van 23 december 2005 was ingetrokken en dat de brief van 24 februari 2006 daaraan niets toevoegt of afdoet. Volgens het College behelst deze brief dan ook geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
5.2. Evenals de rechtbank, onderschrijft de Raad dit standpunt van het College. In zijn uitspraak van 15 januari 2008 (LJN BC2889) heeft de Raad een vergelijkbare brief van het College aangemerkt als een mededeling van informatieve aard, die geen nieuwe rechtsgevolgen in het leven roept. De Raad verwijst naar zijn daarop betrekking hebbende overwegingen en ziet geen aanleiding om in dit geval tot een andere conclusie te komen. Daarmee staat de intrekking van de bijstand van appellant in rechte vast.
5.3. Het hoger beroep treft dus geen doel.
6. De terugvordering (bestreden besluiten III en V).
6.1. De rechtbank heeft het bestreden besluit III vernietigd op de grond dat daarin ten onrechte geen eindbeslissing is gegeven ten aanzien van het terug te vorderen bedrag. Dit onderdeel van de aangevallen uitspraak wordt door appellant in hoger beroep niet bestreden. Nu het College van zijn kant geen hoger beroep heeft ingesteld, geldt de aangevallen uitspraak in zoverre als een gegeven.
6.2. De Raad stelt vast dat het besluit van 1 november 2006 naar zijn bewoordingen en kennelijke strekking was bedoeld om de in het bestreden besluit III ontbrekende eindbeslissing alsnog te geven. Daarvan uitgaande was er geen plaats voor een nadere beslissing op bezwaar zoals in het bestreden besluit V is vervat. Nu appellant door de processuele gang van zaken niet in zijn belangen is geschaad, verbindt de Raad hieraan geen consequenties voor dit besluit of voor de aangevallen uitspraak. De Raad zal in hoger beroep alsnog het besluit van 1 november 2006 beoordelen en de aan de bestreden besluiten III en V ten grondslag gelegde motivering daarbij betrekken.
6.3. Gegeven de in rechte vaststaande intrekking van het recht op bijstand, was het College ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de te veel betaalde bijstand van appellant terug te vorderen. Door deze terugvordering te beperken tot de periode van 22 maart 2005 tot en met 30 september 2005, gedurende welk tijdvak appellant ook naar eigen zeggen over de Marokkaanse rekening kon beschikken, heeft het College appellant zeker niet tekort gedaan. De berekening van het over dit tijdvak terug te vorderen bedrag is door appellant niet gemotiveerd bestreden. In hetgeen appellant heeft aangevoerd is voorts geen grond gelegen voor het oordeel dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien, in de zin van het door het College gevoerde terugvorderingsbeleid, dan wel van bijzondere omstandigheden die aanleiding zouden moeten geven om met toepassing van artikel 4:84, slot, van de Awb van dit beleid af te wijken.
6.4. Het hoger beroep treft dus geen doel. Dit betekent tevens gelet op hetgeen in 6.2 is overwogen dat het College geen uitvoering meer hoeft te geven aan de in de aangevallen uitspraak gegeven opdracht om over de terugvordering een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
7. De nieuwe aanvragen (bestreden besluiten II en IV).
7.1. Aan de afwijzing van de nieuwe aanvraag om bijstand van 5 april 2006 heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende medewerking heeft verleend aan een huisbezoek op 15 mei 2006, waardoor zijn recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. In het verweerschrift in hoger beroep heeft het College erkend dat deze grond de afwijzing niet kan dragen. Dit betekent dat het bestreden besluit II door het College niet wordt gehandhaafd en wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt.
7.2. Het College heeft evenwel verzocht de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten op de grond dat appellant niet heeft voldaan aan een verzoek om de afschriften van zijn Marokkaanse bankrekening in te leveren. Omtrent dit verzoek overweegt de Raad als volgt.
7.3. Na de hier aan de orde zijnde nieuwe aanvragen van 5 april 2006 en 30 mei 2006, waaromtrent bij de bestreden besluiten II en IV is beslist, heeft appellant op 22 oktober 2007 een derde aanvraag om bijstand ingediend. Deze aanvraag is, na bezwaar, door het College afgewezen op de grond dat geen inlichtingen zijn verkregen over de bankrekening in Marokko, waardoor cruciale gegevens omtrent de financiële positie van appellant ontbreken en diens recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Bij uitspraak van 9 juni 2008 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank met toepassing van artikel 8:86 van de Awb het beroep van appellant gegrond verklaard en het betreffende besluit op bezwaar vernietigd. Daartoe is, kort gezegd, overwogen dat appellant voldoende heeft aangetoond dat hij redelijkerwijs niet meer heeft kunnen doen dan hij heeft gedaan om aan de gevraagde inlichtingen te komen, zodat van een schending van de op appellant rustende inlichtingenverplichting niet kan worden gesproken.
7.4. Bij uitspraak van heden in zaak nummer 08/3712 heeft de Raad op hoger beroep van het College deze uitspraak van de voorzieningenrechter bevestigd en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, zoals onder 7.3 samengevat, onderschreven. Gelet daarop is de Raad van oordeel dat ook voor de hier ter beoordeling staande periode van 5 april 2006 tot 22 oktober 2007 niet kan worden staande gehouden dat appellant zijn verplichting om inlichtingen te verschaffen over zijn financiële positie in Marokko niet naar behoren is nagekomen.
7.5. Voor instandlating van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit II is dus geen plaats. Nu er verder niet is gebleken van belemmeringen voor bijstandsverlening komt de Raad, mede met het oog op finale geschilbeslechting, tot de conclusie dat ook het primaire weigeringsbesluit van 19 mei 2006 in rechte geen stand kan houden. Met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zal de Raad dit besluit herroepen en in plaats daarvan bepalen dat aan appellant over de periode van 5 april 2006 tot 22 oktober 2007 bijstand wordt toegekend naar de norm voor een alleenstaande.
7.6. Met deze beslissing ontvalt het belang aan de aanvraag om bijstand van 30 mei 2006. Die aanvraag was een gevolg van het rechtens onjuist gebleken besluit van 19 mei 2006. Daarom dient het bestreden besluit IV te worden vernietigd en zal het op de aanvraag betrekking hebbende primaire besluit van 4 juli 2006 door de Raad worden herroepen.
8. De Raad concludeert dat de aangevallen uitspraak wat betreft de bestreden besluiten II en IV voor vernietiging in aanmerking komt. Voor het overige moet die uitspraak, voor zover in hoger beroep aangevochten, worden bevestigd.
9. De Raad acht termen aanwezig om het College met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 644, wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de beroepen tegen de bestreden besluiten II en IV ongegrond zijn verklaard;
Verklaart die beroepen gegrond en vernietigt de bestreden besluiten II en IV;
Herroept de besluiten van 19 mei 2006 en 4 juli 2006;
Bepaalt dat aan appellant over de periode van 5 april 2006 tot 22 oktober 2007 bijstand wordt toegekend naar de norm voor een alleenstaande;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen, voor het overige;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644, -;
Bepaalt dat het College aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 107, - vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en R. Kooper en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2009.
(get.) A.B.J. van der Ham.