[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van 2 oktober 2008, 07/9045 en 08/107 (hierna: aangevallen uitspraken),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 6 oktober 2009
Namens appellant heeft mr. A. Bozbey, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2009. Appellant is met bericht niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Punter, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
1. Appellant heeft op 4 juni 2007 een aanvraag ingediend voor algemene bijstand. Met betrekking tot zijn woonadres heeft appellant daarbij aangegeven dat hij een kamer huurde op het adres [adres 1] te [plaatsnaam].
1.2. Bij besluit van 18 juni 2007 heeft het College die aanvraag afgewezen.
1.3. Bij besluit van 22 oktober 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 18 juni 2007 ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellant niet op het door hem opgegeven adres woonachtig was, zodat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand van appellant niet kan worden vastgesteld.
1.4. Appellant heeft op 25 juni 2007 wederom een aanvraag om algemene bijstand ingediend.
1.5. Bij besluit van 30 juli 2007 heeft het College ook die aanvraag afgewezen.
1.6. Bij besluit van 19 november 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 30 juli 2007 ongegrond verklaard. Hieraan is hetzelfde ten grondslag gelegd als aan het besluit van 22 oktober 2007.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 22 oktober 2007 en 19 november 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Met betrekking tot de aanvraag van 4 juni 2007 is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de bevindingen van het huisbezoek op 14 juni 2007 voldoende aanknopingspunten bieden voor het standpunt van het College dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij woonachtig was op een kamer in de woning aan de [adres 1] te [plaatsnaam]. De Raad acht daarbij met name van belang dat appellant niet beschikte over een sleutel van de kamerdeur en dat daar geen eigen administratie en persoonlijke spullen van appellant zijn aangetroffen. Daarentegen zijn in plastic tassen en in een witte kast wel spullen van andere personen aangetroffen, waaronder een complete administratie, een fotoalbum, medicijnen en onder het bed een koffer en een rugzak. De inhoud van twee koffers bleek na opening daarvan niet in overeenstemming met hetgeen er volgens appellant wel in had moeten zitten. Dat appellant voorafgaand aan het huisbezoek, ten kantore van de sociale dienst, een plattegrond van de kamer heeft getekend die in overeenstemming bleek te zijn met de werkelijkheid, doet naar het oordeel van de Raad aan het vorenstaande niet af. Die omstandigheid wijst er slechts op dat appellant, die de kamerverhuurder persoonlijk kende, wel eens eerder op die kamer was geweest, maar zeker bezien in samenhang met de overige bevindingen van het huisbezoek, zegt dit niets over de woonsituatie van appellant.
4.2. Met betrekking tot de aanvraag van 25 juni 2007 stelt de Raad vast dat sprake is van een herhaalde aanvraag met ingang van een later gelegen datum. Dit betekent dat het volgens vaste rechtspraak van de Raad op de weg van de aanvrager ligt om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat op dat latere tijdstip wel wordt voldaan aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
4.3. Appellant is daarin naar het oordeel van de Raad niet geslaagd. Noch bij zijn aanvraag van 25 juni 2007, noch in bezwaar en hoger beroep heeft appellant aangetoond dat in de voor de beoordeling van dit geding van belang zijnde periode van 25 juni 2007 tot en met 30 juli 2007 sprake was van een wijziging in de woonsituatie ten opzichte van het tijdstip van zijn eerdere aanvraag.
4.4. Gelet op de bevindingen van het huisbezoek op 25 juni 2007 waren er op de betreffende kamer in plastic tassen en in een witte kast nog steeds spullen aanwezig van andere personen, terwijl appellant zijn eigen administratie in een plastic boodschappentas bij zich droeg en appellant voorts slechts één recent aan hem gericht poststuk kon tonen dat was verzonden naar het adres [adres 1]. In de gezamenlijke koelkast in de keuken bevonden zich volgens appellant geen andere levensmiddelen van hem dan een pak melk.
4.5. Uit de bevindingen van een onverwacht huisbezoek op 25 juli 2007 is evenmin gebleken dat appellant de betreffende kamer daadwerkelijk bewoonde, zodat ook toen geen sprake was van een wijziging in zijn woonsituatie.
4.6. Uit het vorenstaande volgt dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door onvoldoende duidelijkheid te verschaffen omtrent zijn woonsituatie en dat dientengevolge niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, appellant ten tijde in geding verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden. Met de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat het College de aanvragen van appellant van 4 juni 2007 en 25 juni 2007 terecht heeft afgewezen.
4.7. De aangevallen uitspraken komen dan ook voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en R. Kooper en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2009.
(get.) A.B.J. van der Ham.