[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 4 juli 2008, 07/5623 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 29 september 2009
Namens appellante heeft mr. H. Gailjaard, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Gailjaard. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mos, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 1982 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Naar aanleiding van een melding dat appellante werkend is gezien bij wassalon “[naam salon]” te [vestigingsplaats] is door de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente Den Haag een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Het onderzoek bestond onder meer uit dossieronderzoek en observaties. Van dit onderzoek is op 27 februari 2007 rapport uitgebracht met daarin de conclusie dat appellante sinds 24 november 2006 werkzaamheden heeft verricht in een wassalon. Appellante is op 28 februari 2007 verhoord.
1.3. Op basis van de resultaten van dit onderzoek heeft het College bij besluit van 13 maart 2007 de bijstand van appellante met ingang van 1 maart 2007 beëindigd (lees: ingetrokken). Bij besluit van 10 april 2007 is de bijstand van appellante voorts over de periode van 24 november 2006 tot en met 28 februari 2007 herzien (lees: ingetrokken) en zijn de over die periode gemaakte kosten van bijstand van haar teruggevorderd tot een bedrag van € 2.125,55. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante over die periode geen recht heeft op bijstand wegens het verrichten van werkzaamheden waarvan zij geen melding heeft gemaakt.
1.4. Op 22 maart 2007 heeft appellante een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend. Deze aanvraag heeft het College bij besluit van 23 maart 2007 afgewezen.
1.5. Op 2 april 2007 heeft appellante wederom een aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 26 april 2007 is deze aanvraag met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen.
1.6. Bij besluit van 18 juni 2007 heeft het College de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 13 maart 2007 en 10 april 2007 ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen het besluit van 23 maart 2007 is wegens overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk verklaard. De grondslag van het besluit van 26 april 2007 is gewijzigd en overwogen is dat appellante niet heeft aangetoond dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden in die zin dat zij nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen over griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 18 juni 2007 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 18 juni 2007 in stand zijn gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De intrekking en de terugvordering.
4.1.1. De Raad stelt vast dat het College de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2006 (LJN AY5142) - bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient worden de periode van 24 november 2006 tot en met 13 maart 2007.
4.1.2. De Raad is van oordeel dat de onderzoeksresultaten voldoende aanknopingspunten bieden voor het standpunt van het College dat appellante vanaf 24 november 2006 werkzaam was in de op naam van haar dochter staande wassalon. De Raad wijst op de observaties waarbij appellante op verschillende dagen en verschillende tijden alleen in de wassalon werd aangetroffen en daarbij onder andere bezig was met het opvouwen en sorteren van wasgoed en het geven van muntjes aan klanten. In de door appellante op 28 februari 2007 afgelegde verklaring worden deze werkzaamheden ook bevestigd evenals in de door haar dochter op 29 februari 2007 geschreven brief. Dat appellante in de wassalon verbleef met als doel om haar uit haar sociale isolement te halen doet hieraan niet af.
4.1.3. Appellante heeft het College niet van haar werkzaamheden op de hoogte gesteld, zodat zij de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. De stelling van appellante dat zij haar aanwezigheid in de wassalon in een gesprek met haar bijstandsconsulente aan de orde heeft gesteld doet aan het vorenstaande niet af. Overigens is hiervoor in de gedingstukken geen steun te vinden. In ieder geval is niet gebleken van een toezegging van het College dat appellante deze werkzaamheden mocht verrichten. De voorhanden zijnde onderzoeksresultaten, de verrichte observaties en de eigen verklaring van appellante bieden naar het oordeel van de Raad voldoende grond voor het standpunt van het College dat appellante in het hier aan de orde zijnde tijdvak gedurende de gehele werkweek werkzaamheden in de wassalon heeft verricht.
4.1.4. Namens appellante is aangevoerd dat zij geen vergoeding heeft ontvangen voor de door haar verrichte werkzaamheden. Naar vaste rechtspraak van de Raad moet bij de vaststelling van de hoogte van inkomsten uit arbeid in beginsel worden uitgegaan van de feitelijk verrichte werkzaamheden en de inkomsten die daaruit werkelijk worden verworven. Voor het in aanmerking nemen van een fictief inkomen is ruimte, onder meer als de hoogte van de ontvangen inkomsten niet kan worden vastgesteld, of als tegenover het verrichten van arbeid geen dan wel zo’n lage beloning staat dat van een reële betaling van die arbeid geen sprake is. De Raad is met het College van oordeel dat de door appellante verrichte werkzaamheden moeten worden aangemerkt als op geld waardeerbare arbeid waarvoor appellante een inkomen ter hoogte van ten minste het wettelijk minimumloon had kunnen bedingen, zodat zij niet langer verkeerde in bijstandsbehoevende omstandigheden.
4.1.5. Hieruit vloeit voort dat het College op grond van artikel 54, derde lid, onder a, van de WWB bevoegd was om de bijstand van appellante over de periode van 24 november 2006 tot en met 13 maart 2007 in te trekken. In hetgeen is aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het College bij de afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen hiertoe in redelijkheid niet heeft kunnen komen.
4.1.6. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan. Het College was derhalve bevoegd om de kosten van bijstand over de in geding zijnde periode van appellante terug te vorderen. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van de terugvordering gehanteerde beleid. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb van dit beleid had moeten afwijken.
4.2. De aanvraag van 22 maart 2007.
4.2.1. De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij, zoals zij stelt, op 28 maart 2007 een bezwaarschrift tegen het besluit van 23 maart 2007 heeft ingediend. De Raad kan zich vinden in de overwegingen van de rechtbank dienaangaande en neemt deze over. Op grond van de overige voorhanden zijnde gegevens moet worden aangenomen dat niet eerder bezwaar is gemaakt dan bij de brief van mr. Galjaird van 23 mei 2007. Daarmee heeft appellante de wettelijke bezwaartermijn van zes weken derhalve ruimschoots overschreden.
4.2.2. Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift blijft niet-ontvankelijkheidverklaring op grond daarvan achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Hetgeen appellante heeft aangevoerd bevat geen grond waarop redelijkerwijs kan worden geoordeeld dat appellante niet in verzuim is geweest. Het College heeft het bezwaar tegen het besluit van 23 maart 2007 derhalve terecht niet-ontvankelijk verklaard.
4.3. De aanvraag van 2 april 2007.
4.3.1. Indien een eerdere aanvraag om periodieke bijstand is afgewezen en de belanghebbende dient een nieuwe aanvraag in gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum dan ligt het volgens vaste rechtspraak van de Raad op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat op dat latere tijdstip wel wordt voldaan aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
4.3.2. De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat appellante niet heeft aangetoond dat haar omstandigheden ten tijde hier van belang - dat is in de periode gelegen tussen de aanvraagdatum en de datum waarop het primaire besluit is genomen, te weten 26 april 2007 - in de hiervoor bedoelde zin zijn gewijzigd. Met name is niet gebleken dat haar woonsituatie in deze periode wezenlijk anders was dan ten tijde van de aanvraag van 22 maart 2007. De namens appellante overgelegde brief van psychiater Soylu van 9 maart 2003 doet hieraan niet af nu deze brief niet ziet op de hier relevante periode.
4.4. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten in hoger beroep, dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en A.B.J. van der Ham en C. van Viegen als leden in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 september 2009.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns