ECLI:NL:CRVB:2009:BK0172

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 september 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-5254 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand op basis van vermogen en terugbetalingsverplichting

In deze zaak gaat het om de toekenning van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Betrokkene had op 15 juni 2007 een aanvraag om bijstand ingediend, die door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer op 18 juli 2007 werd afgewezen. Na bezwaar werd de aanvraag op 5 november 2007 alsnog gegrond verklaard, maar in de vorm van een lening onder hypotheek op de woning van betrokkene. De vraag in hoger beroep was of rekening gehouden moest worden met een door betrokkene gestelde schuld aan haar dochters, die het vermogen onder de vermogensgrens van € 44.300,-- zou brengen, waardoor bijstand om niet verleend zou moeten worden.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de vraag of er sprake was van een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting ontkennend moest worden beantwoord. De Raad stelde vast dat de aflossing na 360 maanden niet reëel was, gezien de leeftijd van betrokkene ten tijde van het afsluiten van de lening. Ook de verplichting tot rentebetaling werd als onrealistisch beoordeeld, omdat deze was uitgesteld en afhankelijk was van de verkoop van de woning. De Raad concludeerde dat betrokkene in staat was haar woonlasten te voldoen zonder dat er een reële terugbetalingsverplichting bestond.

Uiteindelijk oordeelde de Raad dat het hoger beroep slaagde en de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd moest worden. De Raad verklaarde het beroep van betrokkene tegen het besluit van 5 november 2007 ongegrond, waarmee de toekenning van bijstand in de vorm van een lening werd bevestigd.

Uitspraak

08/5254 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 31 juli 2008, 07/8105 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant
Datum uitspraak: 29 september 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Namens appellant heeft mr. E.C. Berkhouwer, advocaat te Haarlem, aanvullende gronden ingediend.
Namens betrokkene heeft mr. A.S. Douma, advocaat te Rijswijk, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. van der Plaats, werkzaam bij de gemeente Haarlemmermeer en mr. Berkhouwer. Betrokkene is in persoon verschenen met bijstand van mr. Douma.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene heeft op 15 juni 2007 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend.
1.2. Bij besluit van 18 juli 2007 heeft appellant deze aanvraag afgewezen.
1.3. Bij besluit van 5 november 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 18 juli 2007 - met een bepaling over de kosten van de bezwaarprocedure - gegrond verklaard, met dien verstande dat met ingang van 15 juni 2007 bijstand wordt toegekend in de vorm van een lening onder verband van hypotheek op de woning van betrokkene totdat het bedrag van € 82.123,47 is bereikt. Het vermogen van betrokkene waarmee de in artikel 34, derde lid, van de WWB genoemde vermogensgrens wordt overschreden is bepaald door de waarde van de woning van € 291.423,47 te verminderen met het bedrag van een eerste hypotheek ten behoeve van de Rabobank tot een bedrag van € 165.000,-- en met het bedrag van de vrijlating ad € 44.300,-- als bedoeld in artikel 34, tweede lid, onder d, van de WWB. Daarbij heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat geen rekening kan worden gehouden met een door betrokkene gestelde lening bij haar dochters van € 135.000,-- ten behoeve van de aankoop van haar woning.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 5 november 2007 - met bepalingen inzake proceskosten en griffierecht - gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat aan betrokkene bijstand om niet wordt toegekend. De rechtbank heeft daarbij het volgende overwogen, waarbij betrokkene is aangemerkt als eiseres en appellant als verweerder:
“ 2.5 De rechtbank is van oordeel, dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat sprake is van een schuld van € 135.000,00 van eiseres aan haar dochters. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat tot zekerheid van terugbetaling van de geldlening een recht van tweede hypotheek is gevestigd op de woning van eiseres. Het bestaan van de schuld is vermeld in de hypotheekakte en voorts is in die akte melding gemaakt van de aangehechte geldleningsovereenkomst (hierna: de overeenkomst). De overeenkomst is tot stand gekomen voorafgaand aan de aanvraag om bijstandsverlening. Voorts is voor het bestaan van een schuld en een terugbetalingsverplichting niet vereist dat de overeenkomst van geldlening bij notariële akte wordt aangegaan, ook niet als het een geldlening tussen familieleden betreft.
2.6 Voorts leidt de rechtbank, anders dan verweerder, uit de gedingstukken en hetgeen is verhandeld ter zitting af dat in dit geval sprake is van een schuld met een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling. Daartoe wordt overwogen dat de terugbetalingsverplichting is geregeld in de overeenkomst. In de artikelen 3 en 4 van de overeenkomst is immers opgenomen dat de lening of het onafgeloste deel daarvan dient te worden afgelost in één termijn van € 135.000,00 of het onafgeloste gedeelte daarvan na 360 maanden. De lening zal volgens de overeenkomst in zijn geheel opeisbaar zijn bij verkoop en levering van het appartement door eiseres; indien eiseres nalatig mocht zijn in het nakomen van één of meer van haar verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst van geldlening; indien eiseres in staat van faillissement wordt verklaard, dan wel wanneer ten aanzien van haar de Wet schuldsanering natuurlijke personen wordt uitgesproken. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank niet staande gehouden worden dat ter zake van de schuld geen terugbetalingsverplichting geldt dan wel dat de terugbetaling afhankelijk is gesteld van een onzekere gebeurtenis in de toekomst. Terugbetaling zal dienen te geschieden onder de voorwaarden van de overeenkomst dan wel onder de voorwaarden van de hypotheekovereenkomst. Dat eiseres de lening niet overeenkomstig het bepaalde in de overeenkomst zal hoeven terug te betalen, acht de rechtbank onaannemelijk omdat de verstrekkers op hun beurt de lening gefinancierd hebben door leningen van derden waardoor ook bij hen terugbetalingsverplichtingen ontstaan zijn.
Het feit dat de rentebetaling is uitgesteld acht de rechtbank niet van belang voor de vaststelling of sprake is van een geldlening met terugbetalingsverplichting. Bovendien is ook de rentebetaling vastgelegd in de overeenkomst. Om dezelfde reden die hiervoor is vermeld ten aanzien van de aflossing van de lening, is evenmin niet aannemelijk dat eiseres door de verstrekkers van de lening niet zal worden gehouden aan haar verplichting tot rentebetaling. In aanmerking genomen de vastgestelde waarde van de woning en de hoogte van de geldleningen doet het feit dat de tweede hypotheek is achtergesteld bij de eerste naar het oordeel van de rechtbank evenmin af aan het reële karakter van de terugbetalingsverplichting van de onderhavige geldlening.
2.7 Wanneer de schuld van eiseres van € 135.000,-- in aanmerking wordt genomen is er geen sprake van dat het in de woning gebonden vermogen van eiseres hoger is dan het vermogen als genoemd in artikel 34, tweede lid onderdeel d, WWB. Verweerder was dan ook niet bevoegd op grond van artikel 50, tweede lid aanhef en onder b, WWB de algemene bijstand aan eiseres toe te kennen in de vorm van een geldlening in plaats van om niet.”.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij is aangevoerd dat de lening van € 135.000,- niet kan worden aangemerkt als een reële schuld, gelet op het samenstel van feiten in deze zaak. Gewezen is op de familierelatie tussen schuldenaar en schuldeiser, de uitgestelde rentebetalingsverplichting tot het moment van aflossing, de op een termijn van 360 maanden gestelde terugbetalingsverplichting mede in relatie tot de leeftijd van betrokkene ( ten tijde van het afsluiten van de lening was betrokkene 63 jaar) waardoor betrokkene niet aan aflossing toe zal komen, het ontbreken van opeisbaarheid nu er geen prestaties worden verwacht waarvan nakoming kan worden afgedwongen en het bij de lening van de Rabobank achtergestelde karakter van de lening.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 50, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB, zoals dit luidde ten tijde hier in geding, wordt in een geval als het onderhavige de bijstand verleend in de vorm van een geldlening voor zover het vermogen gebonden in de woning hoger is dan € 44.300,-- bedoeld in artikel 34, tweede lid, aanhef en onder d, van de WWB.
4.2. Vaststaat dat betrokkene in het bezit is van een eigen woning waarvan de waarde onder aftrek van hypotheek van de Rabobank uitstijgt boven genoemd bedrag. In geschil is slechts of rekening moet worden gehouden met een door betrokkene gestelde schuld bij haar dochters, als gevolg waarvan het totale vermogen onder genoemde grens van
€ 44.300,-- zou komen te liggen en de bijstand om niet zou moeten worden verleend.
4.3. Naar vaste rechtspraak van de Raad dienen positieve bestanddelen van het vermogen van een bijstandsgerechtigde slechts gesaldeerd te worden met schulden waarvan het bestaan in voldoende mate aannemelijk is gemaakt en waarvan vaststaat dat daaraan een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden.
4.4. Tussen partijen is niet meer in geschil dat in het onderhavige geval het feitelijk bestaan van de door betrokkene gestelde schuld aan haar dochters in voldoende mate aannemelijk is gemaakt. De Raad is echter anders dan de rechtbank en met appellant van oordeel dat de vraag of sprake is van een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting ontkennend moet worden beantwoord. Daartoe heeft de Raad het volgende samenstel van feiten en omstandigheden, in hun onderlinge verband bezien, in aanmerking genomen. De Raad stelt voorop dat aflossing na 360 maanden niet reëel is, althans op zijn minst erg onzeker, gelet op de leeftijd van betrokkene ten tijde van het afsluiten van de lening. Voor zover de aflossing is gekoppeld aan de verkoop van de woning is er evenmin sprake is van een reële terugbetalingsverplichting, nu deze afhankelijk is gesteld van een toekomstige onzekere gebeurtenis. Voorts kan in het verlengde hiervan naar het oordeel van de Raad niet gesproken worden van een reële verplichting tot betaling van de overeengekomen rente, nu ook deze is uitgesteld en is gekoppeld aan de aflossing. Bovendien is rentebetaling temeer onzeker, aangezien er niet zonder meer van kan worden uitgegaan dat de opbrengst van de woning bij eventuele verkoop voldoende zal zijn voor het (volledig) voldoen van de hoofdsom alsmede het verschuldigde bedrag aan rente. Verder acht de Raad van belang dat betrokkene uitsluitend in staat is haar woonlasten uit haar inkomen op bijstandsniveau te voldoen omdat zij feitelijk, in ieder geval zo lang zij in de woning verblijft, niet hoeft af te lossen en geen rente hoeft te betalen ter zake van de schuld aan haar dochters.
4.5. Uit 4.4 volgt dat appellant betrokkene terecht bij besluit van 5 november 2007 met ingang van 15 juni 2007 bijstand heeft toegekend in de vorm van een lening onder verband van hypotheek op de woning van betrokkene, met dien verstande dat, zoals tussen partijen niet meer in geschil is, het vermogen van betrokkene waarmee de in artikel 34, derde lid, van de WWB genoemde vermogensgrens wordt overschreden moet worden bepaald op € 63.700,-- uitgaande van een waarde van de woning van € 273.000,--.
4.6. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Raad zal doen hetgeen de rechtsbank zou behoren te doen en het beroep van betrokkene tegen het besluit van 5 november 2007 ongegrond verklaren.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 5 november 2007 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en A.B.J. van der Ham en C. van Viegen als leden in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 september 2009.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) C. de Blaeij.
NK