[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van rechtbank Haarlem van 19 maart 2009, 08-3632 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 23 september 2009.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 augustus 2009. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.P. Prinsen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellant is van 1 maart 1975 tot 1 mei dan wel 1 juni 1994 in dienst geweest van [werkgever] Appellant was sedert 1 maart 2006 in het genot van een WW-uitkering, toegekend nadat zijn dienstbetrekking met een andere werkgever was geëindigd. Appellant is op 13 december 2007 zestig jaar geworden. Met ingang van 1 januari 2008 heeft de Stichting Shell Pensioenfonds appellant vanwege het bereiken van de 60-jarige leeftijd een zogenoemd uitgesteld pensioen toegekend ter hoogte van € 2.497,- per maand.
2.2. Gelet op de hoogte van dat pensioen heeft het Uwv bij besluit van 14 januari 2008 de uitbetaling van de WW-uitkering per 1 januari 2008 beëindigd. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 14 april 2008 heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv overwoog, kort gezegd, dat het pensioen dat appellant ontving, moest worden aangemerkt als een ouderdomspensioen dat ingevolge artikel 34, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW in mindering moest worden gebracht op de WW-uitkering van appellant. Het Uwv stelde dat er geen sprake was van discriminatie ten opzichte van andere, door appellant genoemde groepen werknemers. Het Uwv was eveneens van mening dat er geen sprake was van een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: Eerste Protocol).
3. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 14 april 2008. Hangende het beroep heeft het Uwv bij brieven van 22 mei 2008 en 5 juni 2008 het eerder ingenomen standpunt gewijzigd. Bij de laatste brief heeft het Uwv gesteld dat appellant recht heeft op uitbetaling van een bedrag van € 45,60 bruto aan WW-uitkering, waarvan een bedrag van 8% wordt gereserveerd aan vakantietoeslag. De rechtbank heeft deze brieven aangemerkt als besluiten in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en heeft het beroep van appellant op grond van artikel 6:19 van de Awb geacht mede gericht te zijn tegen die besluiten. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat het Uwv de besluiten van 14 april 2008 en 22 mei 2008 niet langer handhaaft, heeft het beroep tegen die besluiten wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaard, in verband daarmee het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant en bepaald dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht vergoedt. Het beroep tegen het besluit van 5 juni 2008 heeft de rechtbank ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het in het geval van appellant gaat om een levenslang ouderdomspensioen dat is verstrekt wegens het beëindigen van het arbeidsleven. Naar het oordeel van de rechtbank was er geen sprake van leeftijdsdiscriminatie of strijd met het Eerste Protocol, noch met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, terwijl het door appellant gestelde indirecte onderscheid naar het oordeel van de rechtbank door appellant onvoldoende was onderbouwd.
4. In hoger beroep heeft appellant grieven geuit tegen de gang van zaken bij het Uwv. Appellant verzet zich tegen het oordeel van de rechtbank en de motivering daarvan. Daarbij stelt appellant zich op het standpunt dat het pensioen van Shell geen ouder-domspensioen of oudedagsvoorziening is. Verder heeft hij zijn stellingen ten aanzien van de discriminatie en strijd met een aantal internationale verdragen herhaald.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de brief van 5 juni 2008 moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Bij die brief werd immers vastgesteld wat de omvang van het recht op WW-uitkering van appellant per 1 januari 2008 was, terwijl die brief tevens een wijziging van de eerdere standpunten van het Uwv betekende. De rechtbank heeft daarbij een juiste toepassing gegeven aan artikel 6:19 van de Awb en heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 14 april 2008 terecht geacht mede gericht te zijn tegen het besluit van 5 juni 2008. Anders dan appellant veronderstelt, is het Uwv op grond van artikel 6:18, eerste lid, van de Awb bevoegd een wijziging als de onderhavige uit te voeren. Er is daarbij geen sprake van dat de rechtbank beginselen van hoor en wederhoor heeft geschonden; appellant heeft zijn uitgebreide stellingen ten aanzien van de korting op zijn WW-uitkering steeds en tijdig in kunnen brengen en de rechtbank heeft de ingebrachte stellingen betrokken bij de beoordeling van het besluit van 5 juni 2008.
5.2. Artikel 34, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW bepaalt dat op de uitkering inkomsten wegens ouderdomspensioen geheel in mindering worden gebracht. Ingevolge het achtste lid van dit artikel wordt onder ouderdomspensioen verstaan: Een uit een vervulde dienstbetrekking voortvloeiende in beginsel levenslange periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening.
5.3. Met partijen en de rechtbank gaat de Raad ervan uit dat appellant valt onder het Reglement III van de Stichting Shell Pensioenfonds (pensioenreglement). Op grond van artikel 16 van het pensioenreglement is de pensioengerechtigde leeftijd 60 jaar. Volgens artikel 22 van het pensioenreglement ontvangt een ex-werknemer die op de pensioendatum niet langer in dienst is bij Shell, vanaf de pensioendatum een uitgesteld pensioen, bestaande uit een basis-uitgesteld pensioen en eventueel een aantal andere elementen.
5.4. De Raad leidt uit het pensioenreglement af dat het basis-uitgesteld pensioen het karakter heeft van een uit een vervulde dienstbetrekking voortvloeiende, in beginsel levenslange periodieke uitkering. Daarmee voldoet het aan appellant toegekende pensioen aan de voorwaarden uit artikel 34, achtste lid, van de WW. Met de rechtbank leidt de Raad uit het pensioenreglement af dat de doelstelling daarvan is om werknemers die op de pensioendatum nog in dienst zijn bij - kortweg - Shell, in de gelegenheid te stellen hun arbeidsleven te beëindigen. Het aan appellant verstrekte pensioen is daarvan een afgeleide omdat het dienstverband met Shell voor het 60e levensjaar van appellant is verbroken, om welke reden het pensioen anders is samengesteld dan het pensioen van diegenen die op de pensioendatum nog bij Shell in dienst waren. Daaruit kan echter niet worden geconclu-deerd dat, zoals appellant stelt, dit pensioen niet wordt verstrekt wegens het beëindigen van het arbeidsleven en dus bij wijze van oudedagsvoorziening. Onjuist is dan ook de stelling van appellant dat het recht op pensioen fungeerde als een verzekering voor inkomensderving vanaf 60-jarige leeftijd ten gevolge van werkloosheid. Noch uit de bewoordingen, noch uit de strekking van de relevante artikelen uit het pensioenreglement is dit af te leiden. Ook hetgeen appellant overigens ten aanzien van de kwalificatie van het hem toegekende pensioen heeft betoogd, treft geen doel. De Raad komt dan ook tot het oordeel dat het Uwv op goede gronden heeft geconcludeerd dat het basis-uitgesteld pensioen van appellant ingevolge artikel 34, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW als ouderdomspensioen op de uitkering in mindering moet worden gebracht.
5.5. De door appellant aangevoerde grond dat artikel 34 van de WW een ongeoorloofd onderscheid maakt naar leeftijd en dat er sprake is van discriminatie naar leeftijd, treft geen doel. Zoals de rechtbank terecht en op goede grond oordeelde, is leeftijd immers geen criterium dat op grond van artikel 34 van de WW een rol speelt bij het in mindering brengen van de inkomsten op de uitkering; voor eenieder die een ouderdomspensioen ontvangt, geldt dat dit een korting van de WW-uitkering betekent, ongeacht de leeftijd van de betrokkene. Het standpunt dat sprake zou zijn van indirecte discriminatie is door appellant op geen enkele wijze onderbouwd.
5.6. Zoals de rechtbank eveneens met juistheid heeft overwogen, wordt met artikel 34 van de WW bewerkstelligd dat slechts in een uitkering wegens een loonderving wordt voorzien, voor zover niet een andere inkomensbron in deze loonderving voorziet. Niet gezegd kan worden dat de wetgever met deze keuze voor een anticumulatieregeling van uitkering met inkomsten in verband met het einde van het arbeidsleven in strijd is gekomen met artikel 1 van het Eerste Protocol, al dan niet gelezen in samenhang met een aantal internationale verdragen. Ter zitting heeft appellant ook erkend dat hij geen jurisprudentie kan noemen die zijn stellingen met betrekking tot de discriminatie of de strijd met die verdragen kan onderbouwen.
5.7. Het is de Raad niet gebleken dat het Uwv bij de totstandkoming van het besluit van 5 juni 2008 zodanig heeft gehandeld dat uit dat handelen een verplichting zou voort-vloeien om ten aanzien van appellant, in strijd met de wet, artikel 34 van de WW buiten toepassing te laten. Evenmin ziet de Raad aanleiding voor de toekenning van een schadevergoeding aan appellant ten laste van het Uwv.
5.8. Het hoger beroep slaagt derhalve niet, de aangevallen uitspraak komt, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling van het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van M. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 september 2009.