[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van rechtbank Zwolle-Lelystad van 26 juni 2008, 07/2047 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
[Naam B.V.] te [vestigingsplaats], (hierna: [B.V.]).
Datum uitspraak: 23 september 2009.
Namens appellant heeft mr. S.M. Drost, werkzaam voor DAS rechtbijstand te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het [B.V.] heeft een schriftelijke uiteenzetting ten aanzien van het hoger beroep gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 augustus 2009. Appellant en het [B.V.] zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.G. Lindeman.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellant, geboren in 1953, was sinds 1981 werkzaam als personenvervoerder bij (de rechtsvoorganger van) [B.V.] (hierna ook: werkgever). Appellant is [in] 2006 op het [adres] te [plaatsnaam] met zijn tram achterop een andere tram gereden. Appellant heeft die aanrijding niet bij zijn werkgever gemeld. Nadat was ontdekt dat er schade was aan de tram, heeft de werkgever een onderzoek ingesteld. Op 2 november 2006 is appellant geschorst in verband met de aanrijding en het niet melden daarvan. Bij besluit van 22 december 2006 is appellant vervolgens de disciplinaire straf van ontslag opgelegd. Bij besluit op bezwaar van 15 augustus 2007 is die straf gehandhaafd. Appellant heeft beroep ingesteld tegen dat besluit.
2.2. Appellant heeft op 4 januari 2007 een aanvraag om een WW-uitkering ingediend. Bij besluit van 15 februari 2007 heeft het Uwv vastgesteld dat nog geen definitief besluit over die aanvraag kon worden genomen omdat een definitieve beslissing over het ontslag van appellant nodig was. Omdat het Uwv vermoedde dat appellant verwijtbaar werkloos was, verstrekte het Uwv ook geen voorschot. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij het bestreden besluit van 18 oktober 2007 ongegrond is verklaard. Het Uwv heeft daarbij onder meer overwogen dat op grond van op dat moment aanwezige informatie moet worden geconcludeerd dat met de zwaarst mogelijke maatregel rekening gehouden dient te worden. Het Uwv heeft ter onderbouwing van dat standpunt verwezen naar de correspondentie met de werkgever en in dat besluit een weergave opgenomen van de diverse feiten en omstandigheden die tot die conclusie hebben geleid.
3. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak is dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat, gelet op de omstandigheden van het geval en de voorgeschiedenis, het aan de orde zijnde plichtsverzuim van dien aard is dat van het [B.V.] redelijkerwijs niet verwacht kon worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Naar het oordeel van de rechtbank kon het Uwv dan ook op basis van de ter beschikking staande gegevens redelijkerwijs overwegen dat het zeer waarschijnlijk was dat appellant geacht wordt verwijtbaar werkloos te zijn geworden in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, waardoor het Uwv in beginsel verplicht is de WW-uitkering blijvend geheel te weigeren. Aldus heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank, op goede gronden geweigerd appellant in aanmerking te brengen voor een voorschot op de WW-uitkering.
4. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat er geen sprake is van verwijtbare werkloosheid, noch dat er aanleiding kan zijn van een vermoeden daartoe omdat er geen sprake is van een met een dringende reden gelijk te stellen reden voor ontslag.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Op grond van artikel 31, eerste lid, van de WW kan het Uwv een uitkering over een door hem te bepalen tijdvak als voorschot betaalbaar stellen, indien onzekerheid bestaat over het recht op of de hoogte van de uitkering of de hoogte van het te betalen bedrag aan uitkering.
5.2. De Raad wijst er op dat uit de tekst van artikel 31, eerste lid, van de WW, zoals dit artikel sedert 1 oktober 2006 luidt, volgt dat het Uwv thans over een bevoegdheid beschikt om te bepalen of een voorschot betaalbaar wordt gesteld en dat die bevoegdheid derhalve ook meebrengt dat een voorschot onder omstandigheden kan worden geweigerd.
5.3. Uit jurisprudentie van de Raad met betrekking tot het verstrekken van voorschotten op basis van de WW, zoals die luidde voor 1 oktober 2006, volgt dat de hoogte van het voorschot het bedrag van de definitieve uitkering zo veel mogelijk dient te benaderen en dat daarom bij de vaststelling van het voorschot rekening mag worden gehouden met een naar verwachting met betrekking tot de uitkering toe te passen maatregel. De Raad acht deze jurisprudentie ook voor de beoordeling van een weigering van een voorschot op grond van het huidige artikel 31, eerste lid, van de WW van belang. Dit brengt met zich dat het Uwv, indien er een goede reden is om te verwachten dat als maatregel een blijvend gehele weigering van de uitkering zal worden opgelegd, mag besluiten om het voorschot te weigeren. Tekst en strekking van artikel 31 brengen met zich dat bij een zorgvuldige vaststelling van de hoogte van het voorschot, in een geval waarin de te verwachten maatregel verband houdt met het vermoeden van verwijtbare werkloosheid als gevolg van een disciplinair ontslag, zo goed als redelijkerwijs mogelijk zal moeten worden onderzocht welke omstandigheden aanleiding hebben gegeven tot het ontslag.
5.4. De Raad stelt vast dat het Uwv aan de hand van diverse schriftelijke stukken van appellant en de werkgever heeft onderzocht welk verwijt appellant ter zake van zijn werkloosheid zou treffen. Het Uwv heeft ter zake van die verwijtbaarheid onder meer verwezen naar het niet melden van de aanrijding, een eerdere schriftelijke berisping naar aanleiding van het vervalsen van een brief van de huisarts om op oneigenlijke gronden een vrije dag te krijgen in september 2006 en de naar aanleiding daarvan door appellant zowel mondeling als schriftelijk gedane belofte dat hij het in hem gestelde vertrouwen niet meer zou beschamen. De door het Uwv in het bestreden besluit aangehaalde feiten en omstandigheden zijn van dien aard dat de Raad met de rechtbank van oordeel is dat het Uwv vooralsnog kon concluderen dat de verwachting bestaat dat de WW-uitkering van appellant blijvend geheel geweigerd kon worden. Het Uwv heeft dan ook het voorschot op die uitkering kunnen weigeren.
5.5. Het hoger beroep slaagt derhalve niet en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskosten-veroordeling van het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van M. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 september 2009.