[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 15 april 2008, 07/611 en 08/316 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almelo (hierna: College)
Datum uitspraak: 29 september 2009
Namens appellante heeft mr. L. de Widt, advocaat te Almelo, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2009. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. De Widt. Het College heeft zich, zoals aangekondigd, niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 1 maart 1988 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Uit de relatie van appellante en J.H. [B.] (hierna: [B.]) zijn twee kinderen geboren, [in] 1992 respectievelijk [in] 1995. Beide kinderen zijn door [B.] erkend. Appellante woont sinds 18 oktober 1995 op het adres [adres 1] te [plaatsnaam]. [B.] stond in de periode van 4 juli 1990 tot 22 september 2006 in de gemeentelijke basisadministratie op het adres [adres 2] te [plaatsnaam] ingeschreven.
1.2. Naar aanleiding van een tweetal tips dat appellante samenwoont met [B.] heeft de Sociale Recherche Twente een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, zijn bij enkele instanties inlichtingen ingewonnen, zijn in de periode van 29 mei 2006 tot 13 juni 2006 waarnemingen verricht, is een huisbezoek in de woning van appellante afgelegd, zijn appellante en [B.] verhoord en hebben enige getuigen verklaringen afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 29 juni 2006.
1.3. Bij besluit van 12 september 2006 heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 4 april 1992 ingetrokken. Tevens heeft het College bij dat besluit de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 juli 2006 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 124.651,23 van appellante teruggevorderd. Het College heeft aan zijn besluit ten grondslag gelegd dat appellante met [B.] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Algemene bijstandswet (Abw) en artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB en daarvan in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting aan het College geen mededeling heeft gedaan.
1.4. Bij besluit van 16 april 2007 heeft het College het tegen het besluit van 12 september 2006 ingediende bezwaarschrift ongegrond verklaard.
1.5. Bij besluit van 5 december 2007 heeft het College het besluit van 16 april 2007 gewijzigd in die zin dat het bedrag van de terugvordering is vastgesteld op € 99.755,18.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over proceskosten en griffierecht, het beroep tegen het besluit van 16 april 2007 gegrond verklaard voor zover daarbij de hoogte van de terugvordering is vastgesteld op € 124.651,23, het beroep tegen het besluit van 16 april 2007 voor het overige ongegrond verklaard en het beroep tegen het besluit van 5 december 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij haar beroep tegen de besluiten van 16 april 2007 en 5 december 2007 ongegrond is verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat het College bij het besluit van 12 september 2006 de bijstand van appellante met ingang van 4 april 1992 heeft ingetrokken en deze intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dit betekent dat de Raad de periode van 4 april 1992 tot en met 12 september 2006 dient te beoordelen.
De periode van 4 april 1992 tot 1 januari 1996
4.2. De Raad stelt vast dat de intrekking van de bijstand blijkens het besluit van 12 september 2006 berust op onder meer artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw en artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB. In deze bepalingen is het onweerlegbare rechtsvermoeden neergelegd dat, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander, een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht. Een onderzoek naar het zogenoemde zorgcriterium behoeft dan niet te worden verricht. De toepassing van de zoëven genoemde bepalingen over de periode van 4 april 1992 tot 1 januari 1996 is niet juist, nu die bepalingen eerst met ingang van 1 januari 1996 respectievelijk 1 januari 2004 in werking zijn getreden.
4.2.1. Ingevolge het in de periode tot 1 januari 1996 wél van toepassing zijnde artikel 5a, tweede lid, van de Algemene Bijstandswet kan van een gezamenlijke huishouding, bedoeld in het eerste lid, slechts sprake zijn indien twee ongehuwde personen gezamenlijk voorzien in huisvesting en bovendien beiden een bijdrage leveren in de kosten van de huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien.
Het College heeft niet onderzocht of appellante en [B.] aan het verzorgingscriterium voldeden. Evenmin zijn in de gedingstukken voldoende aanknopingspunten aanwezig om te oordelen dat dit het geval was.
4.2.2. Hetgeen is overwogen onder 4.2 en 4.2.1 leidt tot het oordeel dat het besluit op bezwaar, voor zover daarbij de intrekking van de bijstand over de periode van 4 april 1992 tot 1 januari 1996 is gehandhaafd, wegens strijd met de wet en wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komt, evenals de aangevallen uitspraak waarin dat niet is onderkend. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het intrekkingsbesluit van 16 april 2007, gegrond verklaren en dat besluit vernietigen, voor zover daarbij de intrekking over de periode van 4 april 1992 tot 1 januari 1996 is gehandhaafd. De Raad ziet voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het primaire besluit van 12 september 2006, voor zover daarbij de bijstand over de periode van 4 april 1992 tot 1 januari 1996 is ingetrokken, te herroepen.
De periode van 1 januari 1996 tot 12 september 2006
4.3. Aangezien uit de relatie van appellante en [B.] twee kinderen zijn geboren is, gelet op achtereenvolgens artikel 3, derde en vierde lid, van de Abw en artikel 3, derde en vierde lid, van de WWB, voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding in genoemde periode bepalend het antwoord op de vraag of [B.] in die periode zijn hoofdverblijf heeft gehad in de woning van appellante. Deze vraag dient te worden beantwoord aan de hand van objectief vast te stellen feiten en omstandigheden.
4.3.1. Vast staat dat appellante in de genoemde periode woonde op het adres [adres 1] te [plaatsnaam], terwijl [B.] stond ingeschreven op het adres [adres 2] te [plaatsnaam]. Het aanhouden van afzonderlijke woonadressen hoeft echter niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts één van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze een zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.3.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de bevindingen van het onderzoek door de Sociale Recherche Twente voldoende aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat appellante en [B.] in de periode van 1 januari 1996 tot 12 september 2006 beiden hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante aan de [adres 1] te [plaatsnaam].
Bij de waarnemingen is geconstateerd dat de twee kampeerauto’s van [B.] naast de woning van appellante geparkeerd stonden, terwijl ook de door [B.] gebruikte auto buiten diens werktijden bij de woning van appellante werd aangetroffen.
Tijdens het huisbezoek heeft appellante verklaard dat [B.] een sleutel van haar woning heeft. Voorts zijn administratieve gegevens en de kleding van [B.] in de woning van appellante aangetroffen. Appellante bleek de bankpas van [B.] in bezit te hebben. In de tuin werd ook een aanhangwagen van [B.] aangetroffen. Appellante kon de deur van de garagebox niet openen omdat [B.] de sleutel daarvan bij zich had.
Uit de verklaringen van de zoon van appellante blijkt voorts genoegzaam dat [B.] in de hier aan de orde zijnde periode zijn hoofdverblijf in de woning van appellante had. Hij werd in verband met zijn werk bij de woning van appellante opgehaald, hij at bij appellante en zijn was werd door appellante gedaan. De Raad voegt daaraan nog toe dat appellante de verklaringen van haar zoon niet heeft betwist.
Hetgeen appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen. De Raad tekent in dit verband aan dat uit de door appellante overgelegde stukken niet is gebleken van frequente huisbezoeken van de zijde van de sociale dienst aan de woning van appellante. Voorts blijkt uit de verklaring van appellante dat zij, indien zij enige tijd in een “Blijf van mijn lijfhuis” was geweest, weer naar haar woning en [B.] terugkeerde. De Raad voegt aan het vorenstaande nog toe dat de omstandigheid dat bij eerdere onderzoeken is geoordeeld dat er onvoldoende aanwijzingen bestonden voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding niet betekent dat op een later moment niet kan worden aangetoond dat daarvan achteraf bezien toch sprake was.
4.3.3. Nu appellante en [B.] naar het oordeel van de Raad gedurende de periode van 1 januari 1996 tot 13 september 2006 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw en artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB, had appellante als gehuwd moeten worden aangemerkt. Zij kon om die reden niet worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstand. Door van een en ander geen mededeling te doen aan het College heeft appellante in strijd gehandeld met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw respectievelijk artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting.
4.3.4. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting is appellante over de periode van 1 januari 1996 tot 13 september 2006 ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder verleend. Gelet op het vorenstaande was het College bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB tot intrekking van de bijstand over te gaan over de periode van 1 januari 1996 tot 13 september 2006. Het College hanteert het beleid dat van de bevoegdheid tot intrekking gebruik wordt gemaakt en dat daarvan slechts kan worden afgezien op grond van dringende redenen. De Raad stelt vast dat het College in overeenstemming met zijn beleid heeft gehandeld. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van het beleid had moeten afwijken.
4.4. Uit het vorenstaande vloeit tevens voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was om de ten behoeve van appellante gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot 13 september 2006 ten bedrage van € 99.755,18 terug te vorderen. Het College hanteert het beleid dat van de bevoegdheid tot terugvordering wordt gebruik gemaakt en dat daarvan slechts wordt afgezien bij zogenoemde kruimelbedragen en indien zich dringende redenen voordoen. De Raad stelt vast dat het College in overeenstemming met zijn beleid heeft gehandeld. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van het beleid had moeten afwijken.
5. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op een bedrag van € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en op een bedrag van € 31,40 (retourtje appellante [plaatsnaam]/Utrecht) voor reiskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het intrekkingsbesluit van 16 april 2007 ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep tegen het intrekkingsbesluit van 16 april 2007 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover daarbij de bijstand over de periode van 4 april 1992 tot 1 januari 1996 is ingetrokken;
Herroept het besluit van 12 september 2006 voor zover het betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periode van 4 april 1992 tot 1 januari 1996;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 675,40 te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 107,-- wordt vergoed.
Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en A.B.J. van der Ham en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 september 2009.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.