op de hoger beroepen van:
[appellant], (hierna: appellant)
tegen de uitspraken van de rechtbank Roermond van 18 april 2007, 06/1884, en 22 oktober 2008, 08/695, (hierna: aangevallen uitspraken)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Weert (hierna: College)
Datum uitspraak: 1 september 2009
Tegen de aangevallen uitspraak van 18 april 2007 heeft mr. J. Schreurs-van de Langemheen, advocaat te Roermond, namens appellant hoger beroep ingesteld. Dit betreft het geding met het reg. nr. 07/2714 WWB.
Tegen de aangevallen uitspraak van 22 oktober 2008 heeft mr. W.H.A. Bos, advocaat te Roermond, hoger beroep ingesteld. Dit betreft het geding met het reg. nr. 08/6641 WWB.
Het College heeft in elk van beide zaken een verweerschrift ingediend.
De zaken zijn gevoegd en ter behandeling aan de orde gesteld op 21 juli 2009, waar partijen niet zijn verschenen.
1.1. Appellant heeft blijkens de gedingstukken van 1 januari 1981 tot 1 januari 1986 als groepsleider in loondienst gewerkt. Aansluitend heeft hij tot 1 januari 1994 als zelfstandige een varkenshouderij geëxploiteerd. Het College heeft hem met ingang van 1 januari 1999 bijstand toegekend.
1.2. Bij besluit van 29 juli 2005 is de uitkering van appellant ingevolge de Algemene bijstandswet met ingang van 1 augustus 2005 omgezet in een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Zijn vermogen is vastgesteld op een bedrag van € 5.251,60 en aangegeven is dat hij geen vermogen meer op mag bouwen.
1.3. Op het rechtmatigheidsonderzoeksformulier WWB over de maand november 2005 heeft appellant vermeld dat hij uit de nalatenschap van een tante een bedrag van € 1.974,70 heeft ontvangen. Op de grond dat appellant geen vrij te laten vermogen meer heeft, heeft het College bij besluit van 5 mei 2006 de erfenis verrekend met de bijstand over de maanden november en december 2005 en januari 2006.
1.4. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 5 mei 2006, waarbij hij heeft betoogd dat hij schulden aan familieleden heeft en dat zijn vermogen bij het besluit van 29 juli 2005 onjuist is vastgesteld.
1.5. Bij besluit op bezwaar van 26 september 2006 heeft het College geoordeeld dat bij het besluit van 29 juli 2005 het vermogen van appellant op een onjuist bedrag is vastgesteld omdat daarbij ten onrechte een bedrag van f. 5.278,-- (€ 2.395,05) wegens een belastingteruggave is meegenomen. Het vermogen had vastgesteld moeten worden op € 2.836,55. Uitgaande van dat bedrag overschreed het vermogen van appellant met de ontvangst van de erfenis het geldende vrij te laten vermogen van € 5.180,-- niet. Het bezwaar is daarom gegrond verklaard voor wat betreft de verrekening van de erfenis met de bijstand over de maanden november en december 2005 en januari 2006 en bepaald is dat de ingehouden bedragen aan appellant gerestitueerd moeten worden. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak van 18 april 2007 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 26 september 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4.1. Op het rechtmatigheidsonderzoeksformulier over de maand mei 2007 heeft appellant vermeld dat hij uit de nalatenschap van zijn moeder een bedrag van € 18.906,70 heeft ontvangen. Het College heeft daarin aanleiding gezien om bij besluit van 20 augustus 2007 de bijstand van appellant met ingang van 1 mei 2007 in te trekken op de grond dat appellant beschikt over een vermogen boven de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen.
4.2. Bij besluit van 11 maart 2008 is het bezwaar tegen het besluit van 20 augustus 2007 ongegrond verklaard.
5. Bij de aangevallen uitspraak van 22 oktober 2008 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 11 maart 2008 ongegrond verklaard.
6. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
7. De Raad stelt vast dat in beide zaken het geschil tussen partijen in de hoofdzaak zich beperkt tot de vraag of bij de vaststelling van het vermogen van appellant rekening moet worden gehouden met de door appellant gestelde schulden aan zijn familie. Te dien aanzien overweegt de Raad als volgt.
7.1. Ingevolge artikel 34, eerste lid, van de WWB wordt onder vermogen verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. Naar vaste rechtspraak van de Raad dienen de positieve bestanddelen van het vermogen van een bijstandsgerechtigde slechts gesaldeerd te worden met die schulden waarvan het bestaan in voldoende mate aannemelijk is gemaakt en waarvan vaststaat dat daaraan een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden.
7.2. De Raad is van oordeel dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij op de peildata nog schulden aan familie had met daaraan verbonden een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling.
7.2.1. Appellant heeft schuldbekentenissen tot een bedrag van f. 33.800,-- overgelegd die betrekking hebben op leningen die hij in de periode van 25 februari 1981 tot 30 december 1982 bij familieleden zou zijn aangegaan en waarin is bepaald dat die leningen onmiddellijk en in hun geheel opeisbaar zijn.
Anders dan appellant heeft gesteld, kunnen die leningen niet zijn afgesloten ter financiering van zijn bedrijf omdat hij toen nog geen bedrijf had. Een andere reden voor de noodzaak van de toch niet onaanzienlijke leningen is niet gegeven.
Gelet op het tijdsverloop sedert het aangaan van de leningen zou het niet onlogisch zijn dat de leningen, indien daaraan een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting zou zijn verbonden, al voor de aanvang van de bijstandsverlening zouden zijn afgelost. De Raad is dan ook van oordeel dat appellant, met het enkel overleggen van de schuldbekentenissen, niet dan wel in onvoldoende mate heeft aangetoond dat ten tijde in deze gedingen van belang de uit die leningen voortvloeiende schulden alsmede een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling daarvan nog steeds bestonden.
7.2.2. Voorts heeft appellant verzocht om surseance van betaling van zijn bedrijf en is het aangeboden akkoord door de Arrondissementsrechtbank te Arnhem bij beschikking van 4 augustus 1993 gehomologeerd. Dat appellant nadien in verband met zijn bedrijfsvoering nog schulden aan zijn familie met daaraan een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling zou hebben, heeft appellant naar het oordeel van de Raad onvoldoende aannemelijk gemaakt.
7.3. De Raad is, gezien hetgeen hiervoor is overwogen, van oordeel dat het College bij zijn besluitvorming terecht geen rekening heeft gehouden met schulden van appellant aan zijn familie. Het College was dan ook bevoegd de bijstand van appellant met ingang van 1 mei 2005 in te trekken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking.
8. Dit betekent dat het hoger beroep in de zaak met het reg. nr. 08/6641 WWB niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak van 22 oktober 2008 moet worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling in die zaak bestaat geen aanleiding.
10. Ten aanzien van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar in het geding met reg. nr. 07/2714 WWB overweegt de Raad als volgt.
10.1. De Raad stelt vast dat appellant in zijn bezwaarschrift tegen het besluit van 5 mei 2006 heeft verzocht om vergoeding van de kosten.
10.2. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
10.3. Gezien het besluit van 26 september 2006 is naar het oordeel van de Raad aan de voorwaarden voor toepassing van voormeld artikellid voldaan.
10.4. Het College heeft daarom het verzoek van appellant om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar ten onrechte niet gehonoreerd. Het besluit van 26 september 2006 kan daarom in zoverre niet in stand blijven. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak van 18 april 2007 dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 26 september 2006 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voor zover daarbij geen vergoeding is toegekend voor de door appellant in bezwaar gemaakte kosten.
11. De Raad ziet in verband met hetgeen onder 10 is overwogen aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in bezwaar, op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
In het geding met het reg. nr. 07/2714 WWB
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 26 september 2006 voor zover daarbij aan appellant geen vergoeding van de kosten van het bezwaar is toegekend;
Veroordeelt het College in de proceskosten tot een bedrag van € 1.288,--;
Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt;
In het geding met het reg. nr. 08/6641 WWB
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 september 2009.