ECLI:NL:CRVB:2009:BK0075

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-868 WAO en 08-2456 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en geschiktheid van functies voor appellante

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellante, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De Centrale Raad van Beroep heeft op 9 oktober 2009 uitspraak gedaan. Appellante had eerder een WAO-uitkering ontvangen, maar deze was per 1 mei 2002 ingetrokken in verband met een werkhervatting. In 2006 heeft appellante een aanvraag ingediend voor verhoging van haar uitkering, die door het Uwv is gehonoreerd met een toekenning van een uitkering op basis van 25 tot 35% arbeidsongeschiktheid. Na bezwaar van appellante is deze mate van arbeidsongeschiktheid herzien naar 35 tot 45%. De rechtbank heeft het beroep van appellante gegrond verklaard en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen. Het Uwv heeft vervolgens een nieuw besluit genomen, waarin de arbeidsongeschiktheid van appellante werd vastgesteld op 45 tot 55%.

Uitspraak

08/868 WAO en 08/2456 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 4 januari 2008, 06/7463 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 oktober 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.F. Rozendaal-van de Ven, werkzaam bij De Unie, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv een nieuw besluit op bezwaar, gedateerd 24 april 2008, genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. Rozendaal-van de Ven. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door S.N. Westmaas.
II. OVERWEGINGEN
1.1. De eerder aan appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekende uitkering is in verband met een werkhervatting door het Uwv per 1 mei 2002 ingetrokken.
1.2. Naar aanleiding van een “aanvraag verhoging/vervroegde toekenning uitkering”, waarin appellante aangaf per 11 januari 2005 toegenomen arbeidsongeschikt te zijn op basis van oude klachten, heeft het Uwv - met toepassing van artikel 43a van de WAO - bij besluit van 11 april 2006 aan appellante met ingang van 8 februari 2005 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
1.3. Het tegen dat besluit door appellante gemaakte bezwaar is door het Uwv bij besluit van 28 augustus 2006 (besluit 1) gegrond verklaard. Daarbij is tevens het besluit van 11 april 2006 herroepen in die zin dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 8 februari 2005 is vastgesteld op 35 tot 45%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante tegen besluit 1 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen en aanvullende beslissingen gegeven omtrent de vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft daartoe uitvoerig gemotiveerd overwogen dat de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 24 februari 2006 op een toereikende medische grondslag berust. De rechtbank heeft besluit 1 vernietigd, omdat zij heeft geconstateerd dat niet alle zogeheten signaleringen van een (afzonderlijke) toelichting zijn voorzien, zodat onvoldoende gemotiveerd is waarom de aan besluit 1 ten grondslag gelegde functies ondanks deze signaleringen passend zijn geacht.
3.1. Appellante heeft zich in hoger beroep in hoofdzaak op het standpunt gesteld dat haar medische beperkingen niet voldoende serieus zijn genomen. De bezwaarverzekeringsarts heeft ten onrechte geen eigen onderzoek gedaan. Door haar darmklachten kan zij haar ontlasting niet ophouden. Hele dagen werken is voor haar onmogelijk. Genoemde klachten hebben gevolgen voor haar mentale draagkracht. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante in de verschillende stadia van de gevoerde procedures brieven in het geding gebracht van maag-darm-leverarts (MDL-arts) A.M.C. Witte van
21 april 2005, 1 september 2005 en 19 april 2007, van MDL-arts dr. R.A. Veenendaal van 20 december 2007, van MDL-arts dr. H.R. van Buuren van 8 januari 2009 en van chirurg dr. W.R. Schouten van 3 februari 2009. In het dossier bevindt zich ook een tweetal brieven van psychiater E. van Duijn van 22 december 2005 en 30 januari 2007. Ten slotte heeft appellante ter zitting de vraag opgeworpen of het Uwv haar aanvraag, gelet op haar leeftijd - zij is geboren op 12 december 1954 - terecht heeft beoordeeld met toepassing van het per 1 oktober 2004 in werking getreden aangepaste Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (aSB). Een ontkennende beantwoording van deze vraag heeft gevolgen voor de besluitvorming, omdat alsdan de tot die datum geldende regelgeving had moeten worden toegepast en de schatting volgens die regelgeving op een onvoldoende aantal arbeidsplaatsen zou hebben berust.
3.2. Het Uwv is, onder verwijzing naar de verzekeringsgeneeskundige rapporten in het dossier, van mening dat de arbeidsmogelijkheden van appellante in de FML niet zijn overschat en dat de gegevens zoals die naar voren komen uit de beschikbare medische informatie in voldoende mate zijn meegewogen. Het Uwv meent ook dat in het geval van appellante terecht is uitgegaan van het op 1 oktober 2004 in werking getreden aSB.
4.1. Met betrekking tot de in de laatste alinea van 3.1 geformuleerde, door de Raad als aanvullende beroepsgrond aangemerkte vraag, overweegt de Raad als volgt.
Appellante doelt op de omstandigheid dat artikel 12a van het aSB intussen is gewijzigd (Stb. 2007, 324), welke wijziging terugwerkt tot en met 22 februari 2007. Ingevolge deze wijziging wordt de arbeidsongeschiktheid van verzekerden die op of voor 1 juli 1959 geboren zijn, welke groep ook wel wordt aangeduid als de groep van 45 tot 50-jarigen, ingevolge artikel 12a beoordeeld volgens het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Besluit van 8 juli 2000, Stb. 2000, 307, hierna: het oude Schattingsbesluit), zoals dat luidde tot 1 oktober 2004, in het geval dat sprake is van een recht op uitkering met een ingangsdatum voor of op die dag.
De Raad is van oordeel dat het Uwv in het geval van appellante terecht het aSB heeft toegepast. Er bestond in dit geval immers op 30 september 2004, de dag voor de inwerkingtreding van het aSB, geen recht op uitkering. Dat het in het geval van appellante gaat om een zogeheten Amber-beoordeling, leidt de Raad niet tot een ander oordeel. Er is voorts ook geen sprake van een ongeoorloofd onderscheid naar leeftijd of rechtsongelijkheid. Voor een motivering van dit oordeel verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 22 april 2009, LJN BH0312.
4.2. Het hoger beroep van appellante treft, voor zover het ziet op het oordeel van de rechtbank omtrent de in de FML van 24 februari 2006 vastgelegde medische mogelijkheden en beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid, geen doel. De Raad onderschrijft de door de rechtbank ter zake van de medische onderbouwing van besluit 1 in overweging 4 van de aangevallen uitspraak gebezigde en uitvoerig gemotiveerde overwegingen en maakt deze tot de zijne. De in hoger beroep naar voren gebrachte beroepsgrond dat de bezwaarverzekeringsarts ten onrechte niet zelf een persoonlijke waarneming heeft gedaan slaagt evenmin. Zoals blijkt uit zijn rapport van 10 augustus 2006 heeft de bezwaarverzekeringsarts P. van de Merwe de over appellante beschikbare dossiergegevens, waaronder ruime informatie van de haar behandelende en door het Uwv geraadpleegde medisch specialisten, en het verslag van de hoorzitting bestudeerd en hij heeft vervolgens consistent en uitvoerig gemotiveerd waarom er geen medische argumenten zijn om af te wijken van het primaire medische oordeel. Mede in het licht van de rechtspraak van de Raad ter zake is dit naar het oordeel van de Raad voor dit geval voldoende zorgvuldig. Voorts heeft bezwaarverzekeringsarts S.M. Lustenhouwer in haar rapporten van 13 maart 2008 en 28 mei 2009 overtuigend beargumenteerd waarom de namens appellante in hoger beroep in het geding gebrachte medische verklaringen niet van invloed zijn op de vastgestelde beperkingen per 8 februari 2005. Hetzelfde geldt voor de weerlegging door Lustenhouwer van de namens appellante voorgestane urenbeperking.
4.3. De overwegingen 4.1 en 4.2 brengen mee dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5.1. Het Uwv heeft in de aangevallen uitspraak berust, de onjuistheid van de arbeidskundige grondslag van besluit 1 erkend en op 24 april 2008 een nieuw besluit op bezwaar (hierna: besluit 2) genomen.
5.2. Bij besluit 2 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 april 2006 wederom gegrond verklaard, in die zin dat met ingang van 8 februari 2005 de WAO-uitkering van appellante wordt herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. In een rapport van 22 april 2008 heeft de bezwaararbeidsdeskundige A.G. Diergaarde de arbeidskundige grondslag van besluit 2 toegelicht met de opmerking dat de belasting in de functies van archiefmedewerker (sbc-code 315130), productiemedewerker industrie (sbc-code 111180) en wikkelaar (sbc-code 267050) de belastbaarheid van appellante op de datum in geding, 8 februari 2005, niet overschrijdt. Het verlies aan verdiencapaciteit is door Diergaarde berekend op 45,08%.
5.3. Met besluit 2 is niet geheel tegemoet gekomen aan het beroep van appellante. Hieruit vloeit voort dat de Raad dit besluit, met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht, in de procedure dient te betrekken.
5.4. De Raad is van oordeel dat in het in 5.2 vermelde rapport door Diergaarde toereikend is gemotiveerd waarom de uiteindelijk aan de schatting ten grondslag gelegde functies als voor appellante in medisch opzicht geschikt kunnen worden beschouwd. Hierin ligt besloten dat de Raad appellante niet kan volgen in haar stelling dat het absoluut noodzakelijk is dat meerdere toiletten in de nabijheid van de werkplek aanwezig moeten zijn.
6. Uit het in 5.1 - 5.4 overwogene volgt dat het beroep tegen besluit 2 ongegrond moet worden verklaard.
7. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen besluit 2 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden, in tegenwoordigheid van R. Benza als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2009.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) R. Benza.
TM