07/2038 WAO, 07/2040 WAO, 07/2043 WAO en 07/2131 WAO
op de hoger beroepen van:
A. [appellant] (hierna: appellant)
B. [appellante] (hierna: appellante)
C. de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 28 februari 2007, 05/2031 en 05/2738 (hierna: aangevallen uitspraak),
Datum uitspraak: 9 oktober 2009
Namens appellant heeft mr. J.A.J. Saman, advocaat te Bergen op Zoom, hoger beroep ingesteld.
Namens appellante heeft mr. I. de Weert, advocaat te Tiel, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft ook hoger beroep ingesteld.
Zowel appellant als het Uwv hebben over en weer verweerschriften ingediend.
Appellant heeft toestemming gegeven om zijn medische gegevens aan appellante ter kennisname te brengen.
Het Uwv heeft twee vraagstellingen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2009. Aldaar zijn appellanten niet verschenen, terwijl het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door drs. P.M. Klootwijk.
1.1. Appellant is bij appellante werkzaam geweest als timmerman. Op 15 maart 1993 is hij voor dit werk uitgevallen met rugklachten. Later heeft hij tevens hart- en knieklachten gekregen. Appellant heeft bij appellante hervat in aangepast werk. Met ingang van 9 maart 1994 is aan appellant onder andere een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Deze uitkering is met ingang van 19 november 1998 gesteld op de klasse 80 tot 100% en werd vervolgens bij besluit van 25 februari 1999 onveranderd berekend naar diezelfde klasse, zij het dat de uitkering onder toepassing van artikel 44 van de WAO in verband met inkomsten uit arbeid werd uitbetaald als ware appellant 55 tot 65% arbeidsongeschikt.
1.2. Bij besluit van 28 september 2004 (besluit I) heeft het Uwv, onder verwijzing naar het besluit van 25 februari 1999 en met toepassing van artikel 44, tweede lid, van de WAO, met ingang van 19 november 2001 de uitkering krachtens de WAO definitief herzien en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65% en de toepassing van de anticumulatie met ingang van diezelfde datum beëindigd.
1.3. Bij besluit van eveneens 28 september 2004 (besluit II) heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant vanwege toegenomen arbeidsongeschiktheid herzien met ingang van 15 december 2003 tot 26 april 2004 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met ingang van 26 april 2004 wordt appellant weer 55 tot 65% arbeidsongeschikt geacht.
1.4. Bij een derde besluit van 28 september 2004 (besluit III) heeft het Uwv de uitkering van appellant ingevolge de WAO met ingang van 29 november 2004 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.5. Met drie afzonderlijke bezwaarschriften heeft appellant tegen de besluiten I, II en III bezwaar gemaakt.
1.6. Ook appellante heeft bezwaar gemaakt tegen “de herziening van de WAO-uitkering d.d. 28 september 2004 van onze werknemer…”.
1.7. Bij besluit van 3 mei 2005 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant en appellante ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank heeft de door appellant en appellante tegen de besluiten I en II aangevoerde grieven verworpen. Ten aanzien van besluit III heeft de rechtbank – kort samengevat – overwogen dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de medische grondslag van dit besluit. Voorts heeft de rechtbank geconcludeerd dat de arbeidskundige grondslag van dit besluitonderdeel niet voldoet aan de door de Centrale Raad van Beroep in de uitspraken van 9 november 2004 (LJN AR4716 e.v.) gestelde eisen. De rechtbank is daarom niet toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de arbeidskundige grondslag van besluit III. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het arbeidskundige gedeelte van het onderdeel van het bestreden besluit waarbij besluit III is gehandhaafd, vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het bestreden besluit is voor het overige in stand gelaten.
2.2. Aan het Uwv is opgedragen, voor zover het bestreden besluit is vernietigd, een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift. De rechtbank heeft aanvullende beslissingen gegeven inzake vergoeding van proceskosten en griffierecht.
3. Het hoger beroep van het Uwv richt zich tegen het niet in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde (bestreden) besluit. Appellant heeft in hoger beroep verwezen naar zijn in eerste aanleg ingediende gronden tegen het bestreden besluit en daarmee zijn bezwaren tegen besluit I, II en III gehandhaafd. Appellante kan zich niet vinden in de uitleg van de rechtbank ten aanzien van de toepassing van artikel 44 van de WAO van 19 november 1998 tot 19 november 2001 en met name niet in de beëindiging met terugwerkende kracht. Voorts heeft appellante erop gewezen dat appellant van september tot december 2001 ziek is geweest, waardoor volgens appellante de termijn van drie jaar als bedoeld in artikel 44, tweede lid, onder b, van de WAO is onderbroken en de anticumulatie derhalve niet kan worden beëindigd met ingang van 19 november 2001.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Ten aanzien van besluit I.
4.1.1. De herziening van de uitkering van appellant met ingang van 19 november 2001 heeft plaatsgevonden met toepassing van artikel 44, tweede lid, van de WAO. Dit artikellid bepaalde, ten tijde van belang, dat toepassing van het eerste lid – waarin de anticumulatie van inkomsten uit arbeid met de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt geregeld – ten hoogste plaats vindt over een aaneengesloten termijn van drie jaren, aanvangende op de eerste dag waarover de inkomsten uit arbeid bedoeld in het eerste lid worden genoten. Ingevolge artikel 44, tweede lid, tweede volzin, van de WAO wordt deze termijn geacht niet te zijn onderbroken indien gedurende perioden van korter dan vier weken geen inkomsten uit arbeid worden genoten.
4.1.2. Met betrekking tot de aan besluit I gegeven terugwerkende kracht overweegt de Raad in de eerste plaats dat ingevolge zijn vaste jurisprudentie intrekking of herziening van een uitkering met terugwerkende kracht in uitzonderingsgevallen is toegestaan en dat hij van oordeel is dat zich in het onderhavige geval een dergelijke uitzonderingssituatie voordoet. Appellant was ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100%. Vanaf 19 november 1998 zag hij over een nagenoeg aaneengesloten periode van drie jaar kans inkomsten uit arbeid te verwerven die onevenredig hoog waren in verhouding tot de mate van arbeidsongeschiktheid. Gelet op het doel van een arbeidsongeschiktheids-uitkering als hier aan de orde, namelijk het bieden van een compensatie voor een door ziekte of gebrek ontstaan verlies aan vermogen om met arbeid inkomsten te verwerven, had appellant redelijkerwijs kunnen weten dat zijn inkomsten uit arbeid van invloed zijn op het recht op of de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering. In een brief van 25 februari 1999, waarbij het Uwv appellant op de hoogte stelde van het feit dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 19 november 1998 80 tot 100% bedraagt, maar dat zijn uitkering in verband met inkomsten uit arbeid per die datum slechts gedeeltelijk tot uitbetaling komt, is aangegeven dat deze situatie ten hoogste drie jaar duurt. Nog daargelaten of het redelijkerwijs kunnen weten van appellant en de mededeling aan appellant van de maximale toepassingstermijn van artikel 44, tweede lid, van de WAO, aan appellante kunnen worden toegerekend, acht de Raad van doorslaggevend belang dat appellante, net als appellant overigens, geen nadeel heeft ondervonden van de herziening naar de klasse van 55 tot 65% per 19 november 2001, omdat appellant in de periode voorafgaand aan 19 november 2001 reeds feitelijk uitkering werd betaald als ware hij 55 tot 65% arbeidsongeschikt. Dit betekent dat met besluit I geen wijziging is gekomen in het bedrag dat appellante aan appellant diende te betalen. De Raad kan derhalve niet inzien dat de herziening van de uitkering met terugwerkende kracht en de beëindiging van de toepassing van artikel 44, tweede lid, van de WAO, jegens appellante in strijd zou zijn met het beginsel van rechtszekerheid.
4.1.3. Voorts deelt de Raad het oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken van een periode als bedoeld in artikel 44, tweede lid, tweede volzin van de WAO. In het onderhavige geval staat vast dat appellant vanaf 19 november 1998 over een nagenoeg aaneengesloten periode van drie jaar inkomsten uit arbeid heeft verworven die onevenredig hoog waren in verhouding tot de mate van arbeidsongeschiktheid. Gelet op het door appellante ingediende overzicht van ziekteverzuim van appellant, gedateerd 24 oktober 2004, is de enige periode die deze termijn van drie jaar onderbroken zou kunnen hebben de door appellante op dat overzicht vermelde volledige arbeidsongeschiktheid van appellant van 3 september 2001 tot 10 december 2001. Met betrekking tot deze gestelde volledige arbeidsongeschiktheid merkt de Raad in de eerste plaats op dat noch appellant noch appellante het ziekteverzuim, c.q. de gestelde toegenomen arbeidsongeschiktheid, hebben gemeld bij het Uwv. Evenmin is verzocht om beëindiging of onderbreking van de toepassing van artikel 44 van de WAO. Voorts merkt de Raad op dat het conform het bepaalde in artikel 44, tweede lid, van de WAO niet gaat om ziekteverzuim maar om het gedurende een periode van vier weken of langer geen inkomsten uit arbeid genieten. Er zijn in het geheel geen aanwijzingen dat appellant gedurende de periode 3 september 2001 tot 10 december 2001 niet onafgebroken inkomsten uit arbeid heeft genoten.
4.1.4. Appellant heeft in hoger beroep, onder verwijzing naar zijn bij de rechtbank aangevoerde beroepsgrond, herhaald dat besluit I onvoldoende is gemotiveerd omdat niet duidelijk is van welke door hem verrichte werkzaamheden het Uwv is uitgegaan. Evenals de rechtbank en onder overneming van de door de rechtbank gebezigde overwegingen is de Raad van oordeel dat deze grief niet slaagt.
4.2. Ten aanzien van besluit II.
4.2.1. De Raad is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de tegen dit besluit aangevoerde grieven gericht zijn tegen het onderdeel van dat besluit waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vanaf 26 april 2004 weer op 55 tot 65% is vastgesteld. Voorts heeft de rechtbank terecht vastgesteld dat de indeling in die klasse niet berust op een theoretische maar op een praktische schatting, waarbij rekening is gehouden met feitelijke verdiensten en dat om die reden de bezwaren die appellant ontleent aan de CBBS-uitspraken van de Raad van 9 november 2004 geen doel kunnen treffen. De Raad ziet voorts geen reden om niet te onderschrijven de constatering van de rechtbank dat de feitelijke verdiensten van appellant vanaf 26 april 2004 geen verandering hebben ondergaan ten opzichte van 19 november 2001, de datum waarop besluit I betrekking heeft, zodat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de indeling in de klasse 55 tot 65%. Dit betekent dat de hoger beroepen van appellant en appellante in zoverre niet slagen.
4.3. Ten aanzien van besluit III.
4.3.1. De Raad overweegt in de eerste plaats dat de rechtbank – zoals weergegeven in overweging 2.1 – het beroep tegen het bestreden besluit gegrond heeft verklaard en het arbeidskundige gedeelte van het onderdeel van het bestreden besluit waarbij besluit III is gehandhaafd, heeft vernietigd. Zoals de Raad heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 16 maart 2005, LJN AT1852, is de arbeidskundige component van een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling niet aan te merken als een zelfstandig deelbesluit en kan een besluit op bezwaar dat ziet op een besluit tot vaststelling van het recht op een WAO-uitkering dan ook niet in zoverre worden vernietigd.
4.3.2. Hetgeen is overwogen in 4.3.1 betekent dat het hoger beroep van het Uwv slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover deze betrekking heeft op dat onderdeel van het bestreden besluit dat ziet op besluit III en de daaruit voortvloeiende opdracht tot het nemen in zoverre van een nieuw besluit op bezwaar. Deze vernietiging betreft zowel de vernietiging van het arbeidskundige gedeelte van besluit III als de instandlating van het bestreden besluit voor het overige. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 13 mei 2008 (LJN BD1231).
4.3.3.1. De rechtbank heeft de medische beroepsgrond verworpen en overwoog dat op grond van de stukken moet worden aangenomen dat de bezwaarverzekeringsarts, die op diverse aspecten van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) zwaardere beperkingen had aangenomen dan door de verzekeringsartsen al waren aangenomen, bij appellant niet te geringe medische beperkingen heeft vastgesteld en dat de door appellant overgelegde informatie geen aanleiding geeft tot twijfel aan de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsartsen.
4.3.3.2. Het Uwv heeft desgevraagd in hoger beroep een FML d.d. 2 februari 2009 overgelegd waarin de beperkingen zijn opgenomen die bezwaarverzekeringsarts M.E.J. van Hooff per 29 november 2004 van toepassing achtte. Nu appellant in hoger beroep geen nieuwe medische informatie ter onderbouwing van zijn standpunt heeft overgelegd en heeft volstaan met te verwijzen naar hetgeen hij in eerste aanleg en bezwaar heeft aangevoerd, ziet de Raad – nu de rechtbank deze punten reeds afdoende heeft besproken – evenals de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan de medische grondslag van besluit III.
4.3.4. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van besluit III stelt de Raad vast dat aan besluit III de volgende functies ten grondslag liggen: controleur, tester electronische apparaten (Sbc-code 267060), inkoper (Sbc-code 516150) en elektronica monteur (Sbc-code 267040). Het Uwv heeft desgevraagd bij brief van 11 mei 2009 aangegeven dat de arbeidsdeskundige in zijn rapportage van 18 april 2005 twee maal de signaleringen heeft gemotiveerd behorend bij de functie van monteur in plaats van tevens de signaleringen in de functie van controleur/tester. Daarmee staat naar het oordeel van de Raad vast dat de motivering in de rapportage van 18 april 2005, waarnaar in eerste aanleg is verwezen, in ieder geval niet afdoende was. Als bijlage bij dezelfde brief van 11 mei 2009, heeft register arbeidsdeskundige W.A.M.H. Heijmans, onder overlegging van de Resultaten Functiebeoordeling van de geduide functies, inclusief daarop zichtbare markeringen, in zijn rapportage van 6 mei 2009 alle signaleringen in de functies gemotiveerd. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv hiermee de geschiktheid van de functies afdoende toegelicht. Nu hiermee pas in de fase van het hoger beroep besluit III is voorzien van een – voordien ontbrekende – toereikende motivering, ziet de Raad aanleiding het bestreden besluit voor zover betrekking hebbend op besluit III te vernietigen, maar de rechtsgevolgen van het besluit in zoverre geheel in stand te laten.
5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant en appellante in hoger beroep. Deze kosten worden voor appellant begroot op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift in 07/2043 en 1 punt voor het verweerschrift in 07/2038) en voor appellante op € 322,- (1 punt voor het beroepschrift in 07/2131).
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op dat onderdeel van het bestreden besluit dat ziet op besluit III en de daarbij gegeven opdracht tot het nemen in zoverre van een nieuw besluit op bezwaar en het bestreden besluit voor het overige in stand is gelaten;
Verklaart de beroepen tegen het bestreden besluit gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij de bezwaren van appellant en appellante tegen het besluit III ongegrond zijn verklaard;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het in zoverre vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellanten in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,- voor appellant en € 322,- voor appellante;
Bepaalt dat het Uwv aan appellanten het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 106,- respectievelijk € 428,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden, in tegenwoordigheid van R. Benza als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2009.