ECLI:NL:CRVB:2009:BJ9684

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-4641 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om vergoeding van immateriële schade door trage besluitvorming in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 oktober 2009 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 25 juni 2008. Appellant had verzocht om vergoeding van immateriële schade als gevolg van de lange duur van de behandeling van zijn verzoek om een zelfstandig schadebesluit, dat op 5 februari 2001 was ingediend. Het Uwv had dit verzoek bij besluit van 7 september 2006 afgewezen, en appellant had hiertegen geen beroep ingesteld. De Raad overweegt dat artikel 6 van het EVRM betrekking heeft op de redelijke termijn van behandeling door de rechter, en niet door het bestuursorgaan. De bezwaarfase wordt wel betrokken bij de beoordeling van de redelijke termijn, maar alleen als er beroep is ingesteld tegen het besluit op bezwaar. In dit geval heeft appellant geen beroep ingesteld tegen het besluit van 7 september 2006, waardoor hij geen aanspraak kan maken op schadevergoeding op basis van artikel 6 van het EVRM. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt dat de redelijke termijn begint te lopen op het moment van indienen van het bezwaarschrift, en dat er geen grond is om in dit geval van dit uitgangspunt af te wijken. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

08/4641 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 25 juni 2008, 07/4500 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 oktober 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld door mr. M.G. Hop, advocaat te ’s-Gravenhage.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 juli 2009. Appellant is niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door A.M. Snijders.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van 22 september 2006 heeft het Uwv het verzoek van appellant om vergoeding van immateriële schade als gevolg van trage besluitvorming afgewezen.
2. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 22 mei 2007 ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit op bezwaar van 22 mei 2007 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank ter beantwoording van de vraag of er sprake is van overschrijding van de redelijke
beslistermijn het volgende overwogen. Uitgangspunt is volgens de jurisprudentie dat de termijn gaat lopen op het moment van het indienen van het bezwaarschrift. Er is geen grond om in het geval van appellant van dit uitgangspunt af te wijken en te oordelen dat de redelijke termijn is aangevangen op een moment gelegen voor de indiening van het bezwaarschrift tegen het uitblijven van een beslissing. De rechtbank volgt het Uwv in zijn standpunt dat de beslisperiode tussen 29 maart 2006, de datum van indiening van het bezwaar tegen het uitblijven van een beslissing op het verzoek om een zelfstandig schadebesluit, en 7 september 2006, de datum waarop het Uwv op dat bezwaar heeft beslist, als een redelijke termijn kan worden gezien.
4. Appellant heeft in hoger beroep – daarmee in essentie herhalende hetgeen hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd – onder verwijzing naar de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 8 december 2004 (LJN AR7273) en 17 maart 2006 (LJN AV6481) en de uitspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens van 10 november 2004 inzake [P.] tegen Italië (LJN AS3856) gesteld dat er aanleiding bestaat om in zijn geval de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) al ruim voor het indienen van het bezwaarschrift te laten aanvangen.
5. De Raad overweegt als volgt.
6.1. De Raad stelt bij zijn beoordeling voorop dat artikel 6 van het EVRM betrekking heeft op de behandeling binnen een redelijke termijn door de rechter, en niet door het bestuursorgaan. Wel wordt, indien tegen het besluit op bezwaar beroep wordt ingesteld, de bezwaarfase betrokken bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009), is daarbij van belang dat de bezwaarfase een in beginsel verplichte procedure is voor de behandeling van een tussen partijen bestaand geschil, die moet worden gevolgd alvorens de belanghebbende dit geschil aan de rechter kan voorleggen. Op deze grond wordt een bestuursorgaan in voorkomende gevallen veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade wegens zijn aandeel (als gevolg van een te lange behandelingsduur in de bezwaarfase) in de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure als geheel. Dit alles brengt echter niet mee dat aan artikel 6 van het EVRM een aanspraak op schadevergoeding kan worden ontleend in de situatie dat sprake is van een (te) lange duur van de behandeling door het bestuursorgaan zonder dat het geschil na de bezwaarfase aan de rechter is voorgelegd. De Raad heeft ook geen andere geschreven (internationale of nationale) rechtsregel en evenmin enige ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel aangetroffen die de rechtsgrond voor een dergelijke aanspraak zou zijn. Aldus heeft de Raad overwogen in zijn uitspraak van 28 april 2009 (LJN BI2748).
6.2. Appellant heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade die het gevolg is van de duur van de behandeling van zijn op 5 februari 2001 gedane verzoek om een zelfstandig schadebesluit. De Raad stelt vast dat het Uwv bij het besluit van
7 september 2006 het verzoek om een zelfstandig schadebesluit heeft afgewezen daarbij beslissend op het bezwaar tegen het uitblijven van een beslissing op het verzoek. Tegen het besluit van 7 september 2006 heeft appellant geen beroep bij de rechtbank ingesteld. Gelet op hetgeen hiervoor in 6.1 is overwogen heeft dit tot gevolg dat appellant aan artikel 6 van het EVRM geen aanspraak op schadevergoeding kan ontlenen.
7. De Raad komt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, zulks met verbetering van de gronden waarop deze rust.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en G. van der Wiel en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2009.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) M.A. van Amerongen.
EK