[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 17 juli 2008, 07/3392, (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 16 september 2009.
Namens appellant heeft mr. F.A. Geevers, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 17 februari 2009 heeft het Uwv een nieuw besluit op bezwaar van diezelfde datum aan de Raad toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 augustus 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Geevers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.E.M. Kuppens.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Aan appellant is ingaande 2 februari 2004 een WW-uitkering toegekend, gebaseerd op een verlies van 35 arbeidsuren per week. In het kader van een landelijke actie ‘Samenloop zelfstandigenaftrek / UWV uitkering’ is vanwege het Uwv informatie ingewonnen bij de belastingdienst. Daarbij is gebleken dat appellant over de jaren 2004 en 2005 zelfstandigenaftrek heeft geclaimd, welke claim door de belastingdienst is gehonoreerd. Een fraude-inspecteur bij het Uitvoeringsinstituut werknemers-verzekeringen heeft appellant op 1 maart 2007 gehoord en zijn bevindingen neergelegd in een rapport van diezelfde datum. Op basis van dat rapport heeft het Uwv geconcludeerd dat appellant meer werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht dan hij op de zogeheten werkbriefjes heeft opgegeven. Dat heeft geresulteerd in een aantal besluiten waarbij de WW-uitkering is herzien over de periode van 2 februari 2004 tot en met 27 juni 2004 en vanaf 28 juni 2004. Bij afzonderlijke besluiten is van appellant de als gevolg van die herziening over de periode van 2 februari 2004 tot en met 11 maart 2007 onverschuldigd betaalde WW-uitkering ten bedrage van totaal € 62.409,99 teruggevorderd. Bij drie afzonderlijke besluiten van 22 oktober 2007 heeft het Uwv het door appellant gemaakte bezwaar tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard. Het Uwv is er daarbij van uitgegaan dat appellant het werknemerschap geheel heeft verloren.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank als haar oordeel gegeven dat appellant ten onrechte heeft volstaan met het opgeven van de zogenoemde declarabele uren. Voor zover appellant daarvan niet op de hoogte was, had het volgens de rechtbank op zijn weg gelegen nadere informatie bij het Uwv in te winnen, temeer nu hij wist dat de niet-declarabele uren wel meetelden voor de zelfstandigenaftrek. Omdat voor de aanname dat appellant vanaf 2 februari 2004 volledig, dat wil zeggen tenminste gedurende 35 uur per week, werkzaam was als zelfstandige onvoldoende onderzoek was gedaan, heeft de rechtbank de besluiten van 22 oktober 2007 wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd. De rechtbank heeft tevens beslissingen gegeven over de proceskosten en het griffierecht.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Het verzoek van appellant om de behandeling van het geding aan te houden, tenminste totdat de uitkomsten van een op instigatie van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de Tweede Kamer door de Nationale Ombudsman te verrichten onderzoek bekend zullen zijn, wijst de Raad af, reeds omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat die uitkomsten van belang kunnen zijn voor het thans aanhangig zijnde geding.
4.2. De Raad stelt vast dat het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak gegeven besluit op bezwaar van 17 februari 2009 tot wijziging strekt van de besluiten van 22 oktober 2007 en daarvoor in de plaats treedt. Aangezien dit besluit niet volledig tegemoet komt aan het beroep van appellant, heeft het geding in hoger beroep, gelet op het bepaalde in de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24 van de Awb, mede betrekking op dit besluit.
4.3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij ook de niet-declarabele uren diende op te geven. Volgens appellant heeft het Uwv hem onvoldoende informatie gegeven. Hij wijst op zijn verzoeken in 2004 tot toekenning van een oriëntatieperiode en deelname aan de regeling inkomstenkorting startende zelfstandigen. Hij meent dat de gebrekkige voorlichting destijds tot de conclusie moet leiden dat het Uwv onzorgvuldig handelt. Voorts komt appellant daarom een beroep toe op de ‘hardheidsclausule’, waarmee hij bedoelt te stellen dat sprake is van een dringende reden, waarom het Uwv van gehele of gedeeltelijke herziening en terugvordering had moeten afzien.
4.4. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat appellant ten onrechte heeft volstaan met vermelding van de declarabele uren. Tot de op te geven uren behoren ook de uren die de zelfstandige besteedt aan acquisitie, reizen, bezoeken aan beurzen, studie, administratie e.d. Uit de stukken en zoals ter zitting is vastgesteld, blijkt dat appellant wist dat zijn uitkering blijvend naar het hoogste aantal uren per week zou worden gekort, ook indien uit die werkzaamheden niet onmiddellijk inkomsten voortvloeiden. Om die reden heeft hij zijn opgave niet alleen beperkt tot de declarabele uren, maar ook de declarabele uren niet correct opgegeven. Waar appellant nog twijfels had over de invulling van de werkbriefjes, had hij bij het Uwv informatie kunnen inwinnen. Appellant heeft echter aan de wijze waarop de werkbriefjes dienden te worden ingevuld zijn eigen interpretatie gegeven. Ook al moge de voorlichting van het Uwv niet optimaal zijn (geweest), die interpretatie dient voor risico van appellant te blijven.
4.5. Bij het besluit van 17 februari 2009 heeft het Uwv op basis van een opgave van appellant de omvang van het recht op WW-uitkering over de periode vanaf 9 februari 2004 herzien en het als gevolg daarvan onverschuldigd betaalde bedrag van € 39.676,40 van appellant teruggevorderd. Appellant heeft bevestigd dat de berekening correct is uitgevoerd.
4.6. Op grond van hetgeen appellant heeft aangevoerd kan de Raad niet tot de conclusie komen dat in zijn geval sprake is van dringende redenen om van herziening en terugvordering af te zien. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer zijn uitspraak van 30 augustus 2000, LJN ZB8961, RSV 2000/239, en van 13 september 2006, LJN AZ0726, USZ2006/333) moet het daarbij gaan om redenen van financiële en/of sociale aard waardoor voor de betrokkene onaanvaardbare consequenties optreden. Het moet gaan om incidentele gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. Daarvan is de Raad niet gebleken. Voorts kunnen die dringende reden volgens vaste rechtspraak van de Raad niet gelegen zijn in de wijze waarop de besluitvorming die tot de herziening en terugvordering geleid hebben, heeft plaatsgehad. Ook overigens ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat de onderhavige besluitvorming onzorgvuldig is geweest.
5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt en dat het beroep dat mede gericht is tegen het besluit van 17 februari 2009 ongegrond moet worden verklaard.
6. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 17 februari 2009 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 september 2009.