ECLI:NL:CRVB:2009:BJ9323

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 september 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/2671 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na ontslag op staande voet

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die op 31 augustus 2006 op staande voet is ontslagen door zijn werkgever wegens werkweigering. Appellant had eerder al meerdere waarschuwingen en objectverboden ontvangen vanwege klachten over zijn functioneren. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden, omdat hij door eigen toedoen passende arbeid is kwijtgeraakt. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, maar laat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand, wat betekent dat de weigering van de WW-uitkering blijft bestaan.

De Raad overweegt dat appellant, ondanks zijn lange staat van dienst, niet voldoende heeft onderbouwd dat de klachten over zijn functioneren onterecht waren. De werkgever had appellant herhaaldelijk gewaarschuwd en hem een laatste kans gegeven om zijn gedrag te verbeteren. De Raad concludeert dat appellant op 31 augustus 2006 niet op zijn werk is verschenen zonder geldige reden, wat de werkgever een dringende reden gaf voor ontslag. De Raad wijst erop dat appellant niet heeft aangetoond dat hij alles heeft gedaan om op zijn werk te komen, en dat zijn gedrag op die dag de werkgever in redelijkheid niet kon verplichten de arbeidsrelatie voort te zetten.

De Raad veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.288,-- bedragen voor rechtsbijstand in beroep en hoger beroep. De uitspraak is openbaar gedaan op 16 september 2009.

Uitspraak

08/2671 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 3 april 2008, 07/2028 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 16 september 2009.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.E.H.M. van Aken, advocaat te Geleen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 30 juli 2009 heeft appellant een stuk aan de Raad toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 augustus 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn dochter [naam dochter] en door mr. Van Aken voornoemd. Het Uwv, vanwege de Raad opgeroepen om ter zitting te verschijnen, heeft zich laten vertegenwoordigen door L.M.J.F. Prudon.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is met ingang van 1 november 1989 als beveiligingsbeambte in dienst getreden van een rechtsvoorganger van [naam werkgever] (hierna: werkgever). Hij werd te werk gesteld op objecten van opdrachtgevers van de werkgever. Op 1 december 2004 is appellant schriftelijk gewaarschuwd en heeft hij een objectverbod gekregen naar aanleiding van klachten van een opdrachtgever over de wijze waarop appellant zijn werkzaamheden verrichtte. Op 2 februari 2005 heeft een andere opdrachtgever naar aanleiding van klachten van medewerkers over appellant de werk-gever meegedeeld dat hij niet meer wil dat appellant bij zijn bedrijf tewerkgesteld wordt. Bij brief van 14 september 2005 is appellant voor de duur van een week geschorst in verband met ongeoorloofde afwezigheid op 10 september 2005. Deze schorsing is een dag later opgeheven en vervangen door de uitdrukkelijke mededeling aan appellant dat hij een laatste kans krijgt om zijn gedrag aan te passen. Hieraan is de waarschuwing verbonden dat de werkgever niet zal aarzelen om bij verwijtbaar disfunctioneren van welke aard ook onherroepelijk over te gaan tot ontslag op staande voet.
1.2. De werkgever heeft nog tweemaal van opdrachtgevers klachten ontvangen over appellant, wat heeft geleid tot objectverboden en schriftelijke waarschuwingen op 24 januari 2006 en 27 maart 2006. Bij brief van 27 april 2006 heeft de werkgever appellant benadrukt dat de waarschuwing van 27 maart 2006 de laatste waarschuwing is en dat de werkgever hem bij een volgende klacht of waarschuwing over zijn functioneren of onbereikbaarheid met onmiddellijke ingang op non-actief zal stellen en een ontslagvergunning zal aanvragen.
1.3. Op 30 augustus 2006 heeft appellant op weg naar zijn plek van tewerkstelling te Veldhoven autopech gekregen en is hij niet op het werk verschenen. Ook op 31 augustus 2006 is appellant, ondanks een sommatie van de werkgever, niet verschenen voor zijn dienst van 15.00 uur tot 23.00 uur. Als reden hiervoor heeft appellant opgegeven dat zijn auto nog niet gerepareerd was en dat het hem niet was gelukt om met vervangend vervoer of anderszins de werkplek te bereiken. Naar aanleiding van dit voorval heeft de werkgever appellant wegens werkweigering geschorst met ingang van 31 augustus 2006 en heeft hij hem bij brief van 5 september 2006 op staande voet ontslagen omdat hij zonder geldige reden op 31 augustus 2006 niet is verschenen te Veldhoven. De werkgever heeft het Centrum voor werk en inkomen (CWI) toestemming gevraagd de arbeidsverhouding met appellant, voor het geval deze nog bestond, op te zeggen. Deze toestemming is bij besluit van 17 oktober 2006 verleend, waarna het ontslag op staande voet is ingetrokken. Appellant heeft op 17 april 2007 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (hierna: WW) aangevraagd met ingang van 19 oktober 2006.
1.4. Bij besluit van 2 mei 2007 heeft het Uwv de gevraagde uitkering blijvend geheel geweigerd wegens verwijtbare werkloosheid. Het Uwv heeft het door appellant tegen dit besluit ingediende bezwaar ongegrond verklaard bij beslissing op bezwaar van 23 oktober 2007 (hierna: bestreden besluit). In het bestreden besluit heeft het Uwv het standpunt ingenomen dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden doordat hij door eigen toedoen passende arbeid is kwijtgeraakt, nu is gebleken dat zijn gedrag aanleiding is geweest tot zijn ontslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat er sprake was van een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Als gevolg van de gedragingen van appellant kon naar het oordeel van de rechtbank van de werkgever in redelijkheid niet meer worden verlangd de arbeidsverhouding te laten voortduren.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep zijn stellingen herhaald, dat de gemaakte verwijten niet terecht zijn, dat het Uwv ten onrechte is afgegaan op de lezing van de werkgever en dat geen sprake is van verwijtbare werkloosheid. Daarbij heeft appellant gewezen op zijn lange staat van dienst en heeft hij een verklaring van zijn huidige werkgever overgelegd, waarin deze zich zeer positief uitlaat over het functioneren van appellant.
3.2. Het Uwv heeft in hoger beroep het standpunt ingenomen dat aan de werkloosheid van appellant een dringende reden in de zin van artikel 7:768 van het BW ten grondslag ligt en heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Met ingang van 1 oktober 2006 is de Wet wijziging WW-stelsel (Stb. 2006, 304) in werking getreden, waarbij onder meer artikel 24 van de WW is gewijzigd. Ingevolge het in artikel 130o van de WW neergelegde overgangsrecht blijft artikel 24 van de WW zoals dat voor 1 oktober 2006 luidde, van toepassing met betrekking tot een recht op uitkering waarvan de eerste werkloosheidsdag op of voor die dag is gelegen.
4.2. Niet in geschil is dat appellant niet op of voor 1 oktober 2006 werkloos is geworden. De aanvraag van appellant om een WW-uitkering moest daarom worden beoordeeld op basis van de WW zoals deze sedert 1 oktober 2006 luidt. Uit de bewoordingen van het primaire besluit van 2 mei 2007 en van het bestreden besluit blijkt echter dat het Uwv de aanvraag van appellant heeft beoordeeld aan de hand van de criteria van voor 1 oktober 2006. Dit betekent dat het Uwv een onjuist wettelijk kader heeft gehanteerd.
Hieruit volgt dat het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking komen.
4.3. De Raad zal bezien of aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in stand te laten.
4.4. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het BW en de werknemer terzake een verwijt kan worden gemaakt. In artikel 27, eerste lid, van de WW is bepaald dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering blijvend geheel weigert indien de werknemer een verplichting, hem op grond van onder meer artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, opgelegd, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen naar 35 over de volledige duur van de uitkering, maar ten hoogste over een periode van 26 weken.
4.5. De werkgever heeft de waarschuwingen en objectverboden gemotiveerd met een opsomming van de klachten van de opdrachtgevers over appellant. Appellant heeft gesteld dat die klachten niet terecht waren, maar hij heeft die stelling niet voldoende onderbouwd. Verder blijkt uit het dossier niet dat appellant de waarschuwingen en objectverboden bij de werkgever heeft aangevochten. De Raad ziet dan ook geen aanleiding om appellant te volgen in zijn standpunt.
4.6. Gezien de waarschuwingen en objectverboden die de werkgever appellant vanaf december 2004 heeft gegeven en de brief van de werkgever van 27 april 2006 moest het appellant naar het oordeel van de Raad vanaf dat laatste moment duidelijk zijn dat hij zich geen enkele misstap meer kon veroorloven. Toen appellant op 30 augustus 2006 werd geconfronteerd met autopech had hij er dan ook alles aan moeten doen om toch zijn werkplek in Veldhoven te bereiken. Dat hem dat niet is gelukt op 30 augustus 2006 heeft de werkgever hem niet verweten. Wel is appellant verweten dat hij de dag erna, 31 augustus 2006, niet op het werk is verschenen ondanks de uitdrukkelijk opdracht van de werkgever om op tijd aanwezig te zijn. Ter zitting van de Raad is van de zijde van appellant betoogd dat hij alles heeft geprobeerd om op 31 augustus een auto te lenen, maar dat dat niet is gelukt en dat openbaar vervoer geen optie was, omdat hij daarmee na afloop van zijn dienst niet meer terug naar huis zou kunnen reizen. Hetgeen appellant in dat kader heeft gesteld heeft de Raad er niet van kunnen overtuigen dat het voor appellant onmogelijk was om op 31 augustus 2006 zijn werk in Veldhoven te verrichten omdat het voor hem niet mogelijk was om met een huurauto, leenauto, openbaar vervoer, taxi of combinatie daarvan na afloop van zijn werkzaamheden weer thuis te komen. Daarbij wijst de Raad er nog op dat uit het dossier niet blijkt dat appellant de onmogelijkheid om de werkplek te bereiken op de manier zoals hij dit in hoger beroep heeft gedaan, destijds bij de werkgever onder de aandacht heeft gebracht. De Raad komt dan ook tot het oordeel dat het gedrag van appellant op 31 augustus 2006 voor de werkgever een dringende reden opleverde om de arbeidsovereenkomst met appellant te beëindigen. De aard en de duur van de dienstbetrekking van appellant, diens leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zou hebben brengen de Raad niet tot een ander oordeel, nu de werkgever aan die aspecten in voldoende mate is tegemoetgekomen door appellant tot tweemaal toe een laatste kans te bieden om zijn functioneren te verbeteren.Hieruit volgt dat aan de werkloosheid van appellant een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW ten grondslag lag en dat appellant hiervan een verwijt kan worden gemaakt.
4.7. Onder deze omstandigheden bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit geheel in stand blijven.
5. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant en hij bepaalt deze kosten op € 644,-- voor de kosten van rechtsbijstand in beroep en op € 644,-- voor de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal derhalve € 1.288,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven; Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1.288,--;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en
B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 september 2009.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) M. Lammerse.
HD