07/2041 WAO en 07/2042 WAO
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 maart 2007, 05/4671 en 05/4672 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 september 2009
Namens appellant heeft mr. M.E. Bulterman, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 juli 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. W. Bulterman. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. E.F. de Roy van Zuydewijn.
1. Voor een overzicht van de feiten en omstandigheden van belang in dit geschil verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak, rubriek 2, overwegingen, onder “De feiten”.
2.1. Appellant heeft ter zitting van de Raad gesteld dat het hoger beroep zich slechts richt tegen het oordeel van de rechtbank ter zake van het onderdeel van het besluit van 20 september 2005, waarin is bepaald dat de uitbetaling van de WAO-uitkering aan appellant onder toepassing van artikel 44 van de WAO over de periode van 1 juli 2001 tot 1 juli 2003 geschiedt naar de klasse van 55 tot 65%.
2.2. Naar de opvatting van appellant is de rechtbank ten onrechte tot het oordeel gekomen dat het besluit van het Uwv van 20 september 2005, voor zover dat ziet op de toepassing van artikel 44 van de WAO, niet onrechtmatig is.Naar de stelling van appellant is de rechtbank ten onrechte tot het oordeel gekomen dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant in de onder 2.1 bedoelde periode op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van de pallethandel gedreven door [naam V.]. Appellant ontkent niet dat hij meer dan eens op dit bedrijf aanwezig is geweest, maar is van opvatting dat uit het oog wordt verloren dat hij dit – op advies van de hem behandelend psychiater – slechts deed om zijn zinnen te verzetten. Hij kwam vooral om koffie te drinken en een kaartje te leggen. Een enkele keer deed hij een boodschap, verzette hij de vrachtauto, reed mee met de vrachtauto en hielp hij met het verplaatsen van pallets. Van werk of verdiensten was naar zijn mening geen sprake.
3.1. Hetgeen appellant heeft aangevoerd vormt in essentie een herhaling van hetgeen appellant reeds in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd.De rechtbank is naar het oordeel van de Raad terecht tot het oordeel gekomen dat in het hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanknopingspunten kunnen worden gevonden voor het oordeel dat appellant geen op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht.
3.2. De Raad wijst erop dat appellant – blijkens het proces-verbaal van 2 september 2002 – zelf heeft verklaard dat hij gedurende 1,5 á 2 jaar [naam V.] af en toe hielp met het wegzetten of op de vrachtwagen zetten van pallets. Ook [naam V.] heeft blijkens het proces-verbaal van 30 juni 2003 verklaard dat appellant “wat helpt” met de pallets. [naam V.] heeft voorts ontkend dat appellant de vaste vrachtwagenchauffeur is, maar wel gesteld dat appellant “heel af en toe” op de vrachtwagen rijdt.Dat appellant ook buiten het terrein van de pallethandel op de vrachtwagen van [naam V.] heeft gereden volgt ook uit verklaringen afgelegd door werknemers van bedrijven gelegen in de onmiddellijke nabijheid van de pallethandel, alsmede uit de verklaring gedateerd 30 juni 2003, van [naam A.C[naam A.C.M.S.], werkzaam als opsporingsfunctionaris bij het Uwv, dat hij appellant als chauffeur van de vrachtwagen heeft gezien.De verklaringen van [naam N.] en [naam L.], ex-werknemers van [naam V.], bevestigen het vorengeschetste beeld dat appellant werkzaamheden heeft verricht.
3.3. Eveneens deed appellant – naar hij ook ter zitting heeft verklaard – wel eens een boodschap voor [naam V.]. Zo haalde hij soms spijkers en “wat te eten”.
3.4. Gelet op de verklaringen van appellant zelf hielp appellant in ieder geval met het verplaatsen van pallets, deed hij boodschappen en verreed hij op het terrein van de pallethandel de vrachtauto. Daargelaten of hij voor deze werkzaamheden is betaald zijn dit op geld waardeerbare werkzaamheden.
3.5. Daarbij komt dat uit de verklaringen bedoeld onder 3.2 volgt dat appellant ook buiten het terrein de vrachtwagen heeft bestuurd. De Raad acht de ontkenning van appellant niet geloofwaardig. Het standpunt van appellant dat [naam A.C.M.S.] niet heeft kunnen zien wie er achter het stuur van de vrachtwagen zat in verband met de spiegeling van de ruit en dat de verklaringen van werknemers van omliggende bedrijven slechts zijn gedaan om het bedrijf van [naam V.] dwars te zitten volgt de Raad niet. Het ontgaat de Raad waarom [naam A.C.M.S.] niet geconstateerd zou kunnen hebben wie er achter het stuur van de vrachtwagen zat. Het ontgaat de Raad eveneens – daargelaten welk belang de werknemers van de omliggende bedrijven hierbij zouden kunnen hebben – op welke wijze deze werknemers [naam V.] dwars zouden kunnen zitten door niet in overeenstemming met de waarheid te verklaren, maar om appellant in plaats van een ander als chauffeur aan te wijzen. De Raad wijst erop dat de verklaringen van [naam A.C.M.S.], de werknemers van de omliggende bedrijven en van [naam N.] en [naam L.] omtrent de activiteiten van appellant buiten het terrein van de pallethandel in elkaars verlengde liggen. Ook deze werkzaamheden zijn op geld waardeerbaar.
3.6. Hetgeen is overwogen onder 3.4 en 3.5 is – anders dan appellant gelet op zijn stelling dat hij geen geld heeft ontvangen, meent – van belang, omdat het bij de toepassing van artikel 44 van de WAO niet enkel gaat om hetgeen appellant feitelijk aan inkomsten heeft ontvangen, maar evenzeer om hetgeen appellant bij gebreke van verifieerbare gegevens, gezien het geheel van de zich voordoende feiten en omstandigheden, als met zijn werkzaamheden overeenkomende loonwaarde aan inkomen uit arbeid al dan niet schattenderwijs kan worden toegerekend.
3.7. Aan hetgeen is overwogen onder 3.2 tot en met 3.5 doet niet af het door appellant overgelegde arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 november 2007 strekkende tot vrijspraak van hetgeen appellant ten laste is gelegd. Dit reeds omdat appellant niet inzichtelijk heeft gemaakt wat hem ten laste was gelegd.
4.1. Niet in geschil is dat [naam V.] geen loonadministratie voerde, maar steeds op vrijdag contant uitbetaalde.
4.2. Terecht heeft de rechtbank onder verwijzing naar de vaste rechtspraak van de Raad erop gewezen dat in het geval als het onderhavige waarin betrouwbare schriftelijke gegevens ontbreken het Uwv de inkomsten op een redelijke wijze mag schatten.Hierbij zal de werkelijkheid zo dicht als mogelijk moeten worden benaderd, maar valt het ontbreken van concrete verifieerbare gegevens binnen de risicosfeer van appellant.
4.3. Het is de Raad niet kunnen blijken dat het Uwv een schatting heeft gemaakt die niet aan de onder 4.2 bedoelde voorwaarden voldoet.
4.4. Ter zitting van de Raad heeft het Uwv ter verduidelijking van het mede op basis van de verklaringen bedoeld in 3.2 ingenomen standpunt dat appellant gedurende vijf dagen per week, vijf uren per dag werkzaamheden heeft verricht erop gewezen dat appellant een reiskostenvergoeding werd uitbetaald corresponderende met een vijfdaagse werkweek. Het Uwv heeft gewezen op de verklaring van [naam V.] op het formulier gezamenlijke controle ondernemer/werkgever. Appellant heeft dit niet bestreden.
4.5. Gelet op de verklaringen bedoeld onder 3.2, bezien in samenhang met hetgeen is vermeld onder 4.4, kan naar het oordeel van de Raad niet worden staande gehouden dat de aanname van het Uwv dat appellant vijf van de zes dagen dat het bedrijf per week was geopend vijf uren per dag heeft gewerkt niet overeenkomt met de werkelijkheid. Het standpunt van appellant dat hij slechts koffie dronk en een kaartje legde is onvoldoende om het beeld dat uit de verklaringen bedoeld onder 3.2 naar voren komt voor onjuist te houden.
4.6. Het door het Uwv bij de schatting gebruikte uurloon van € 8,- netto is het loon dat Velthuis, naar hij heeft verklaard, aan werknemers betaalde. Appellant heeft dit niet bestreden.
4.7. Het hoger beroep treft derhalve geen doel. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.8. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en G. van der Wiel en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 september 2009.
(get.) M.A. van Amerongen.