de hoofddirectie van de Informatie beheer Groep (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 september 2004, 03/1405, (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 18 september 2009
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Appellante heeft gedateerd 5 oktober 2004 een nieuw besluit op bezwaar genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak.
Bij de Raad is een aantal hoger beroepszaken aanhangig waarin onder meer de vraag aan de orde is of een student die onderdaan is van een lidstaat van de Europese unie en om studieredenen naar een andere lidstaat is gekomen, een beroep kan doen op artikel 12, eerste alinea, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (EU) ter verkrijging van een beurs om in zijn levensonderhoud te voorzien. De onderhavige zaak maakt deel uit van dit cluster zogenoemde EU-studiefinancieringszaken.
Over de uitleg van genoemd artikel 12 is een aantal vragen gerezen.
De Raad heeft daarom op 16 maart 2007 in de zaak Förster (05/6182) prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. Het Hof heeft deze vragen beantwoord bij arrest van 18 november 2008 (C-158/07).
Appellante heeft op dit arrest gereageerd.
Het onderzoek ter zitting in de onderhavige zaak heeft plaatsgevonden op 26 juni 2009. Appellante was vertegenwoordigd door mr. M. van der Toorn. Betrokkene is niet verschenen.
Op 29 juni 2009 heeft de Raad uitspraak gedaan in de zaak Förster (LJN BJ1015).
1.1. Betrokkene ontving in het jaar 2001 studiefinanciering. Bij besluit van 15 augustus 2003 is de aan haar toegekende studiefinanciering over de maanden februari tot en met april, juni, augustus en oktober tot en met december 2001 herzien op grond van het bepaalde in artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) en het over deze maanden betaalde bedrag aan studiefinanciering van haar teruggevorderd. Ten laste van betrokkene is voorts een OV-schuld vastgesteld.
1.2. Het door betrokkene daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 3 oktober 2003 ongegrond verklaard. Daarbij heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat, nu betrokkene in de genoemde maanden niet ten minste 32 uur heeft gewerkt, zij in die maanden niet de status had van migrerend werknemer en om die reden geen recht had op studiefinanciering in die maanden.
1.3. Blijkens haar besluit van 3 oktober 2003 is appellante op basis van de loonspecificaties van betrokkene over de weken 1 tot en met 39 ervan uitgegaan dat betrokkene in 2001 in januari 38 uur heeft gewerkt, in februari 26 uur, in maart 21,75 uur, in april 24 uur, in mei 38,5 uur, in juni 24 uur, in juli 39 uur, in augustus 31 uur en in september 32 uur. Op basis van de jaaropgave van de werkgever bij wie betrokkene in de maanden oktober tot december van 2001 werkzaam is geweest, en op basis van de door betrokkene overgelegde bankafschriften is appellante er voorts van uitgegaan dat betrokkene bij deze werkgever in die maanden in totaal 32 uur heeft gewerkt. Daarvan zijn 16 uren toegerekend aan oktober en 16 uren aan november.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank met beslissingen over proceskosten en griffierecht het beroep van betrokkene tegen het besluit van 3 oktober 2003 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellante een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat in het licht van de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen het stellen van een strikte minimum eis met betrekking tot het aantal per maand te werken uren, zoals appellante dat bij (her)beoordelingen van het recht op studiefinanciering van EG-onderdanen doet, uit den boze is. De jurisprudentie dwingt er naar het oordeel van de rechtbank toe dat bij de beantwoording van de vraag of een student als werknemer in gemeenschapsrechtelijke zin kan worden beschouwd alle feiten en omstandigheden de arbeidsverhouding en werkzaamheden betreffende in ogenschouw moeten worden genomen. Nu appellante dit heeft miskend komt het besluit waarvan beroep reeds om deze reden wegens strijd met het gemeenschapsrecht voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank heeft voorts overwogen dat het aantal uren waarvoor betrokkene in 2001 aantoonbaar een beloning heeft ontvangen niet dermate gering is, dat dit de conclusie kan rechtvaardigen dat de arbeid van betrokkene in dat jaar slechts louter en bijkomstig van aard is geweest. Naar het oordeel van de rechtbank heeft betrokkene gedurende het gehele jaar 2001 reële en daadwerkelijke arbeid verricht, zodat zij als werknemer in de zin van het gemeenschapsrecht moet worden beschouwd.
3.1. Appellante kan zich hierin niet vinden. Ter zitting heeft haar gemachtigde aangevoerd dat appellante betrokkene ook aanmerkt als migrerend werknemer indien wordt voldaan aan de Beleidsregel controlebeleid migrerend werknemerschap van 4 maart 2005 (Beleidsregel 32 uur). Echter, in het geval van betrokkene wordt hieraan niet voldaan.
3.2. In reactie op het arrest in de zaak Förster heeft appellante gesteld dat haar ‘Beleidsregel aanpassing aanvraag studiefinanciering voor studenten EU, EER of Zwitserland’ van 9 mei 2005 (Beleidsregel van 9 mei 2005) niet in strijd is met artikel 12 EG en dat betrokkene in 2001 niet aan de voorwaarde van vijf jaar voorafgaand verblijf voldeed.
4.1. De Raad overweegt allereerst dat hij in hetgeen betrokkene in de loop van de procedure, in het bijzonder in bezwaar heeft aangevoerd over het aantal door haar gewerkte uren in 2001, geen grond heeft gevonden om het aantal uren waarvan appellante is uitgegaan, voor onjuist te houden. Dat betrokkene in bepaalde maanden minder heeft gewerkt in verband met verlof maakt dit niet anders.
4.2. Het hiervoor onder 3.1 en 4.1 overwogene brengt met zich dat de vraag moet worden beantwoord of betrokkene aan Beleidsregel 32 uur recht op studiefinanciering kan ontlenen over de maanden waarover appellante dit recht heeft herzien.
4.3. In de beleidsregel 32 uur is het volgende neergelegd:
"De IB-Groep gaat ervan uit dat iedere studerende, die over de controleperiode 32 uur of meer gemiddeld per maand heeft gewerkt, zonder meer de status van migrerend werknemer heeft en daarmee terecht studiefinanciering heeft ontvangen over het gecontroleerde studiefinancieringstijdvak. Bij het vaststellen van het criterium van 32 uur gemiddeld zal in beginsel eveneens tot een hoogte van één maand rekening worden gehouden met vakanties en eventuele ziekte."
4.4. De Raad heeft in de zaak Förster geoordeeld dat appellante met de Beleidsregel 32 uur in algemene zin geen onjuiste uitleg heeft gegeven aan het begrip werknemer als bedoeld in artikel 39 EG. De Raad ziet in het geval van betrokkene geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Anders dan in de zaak Förster vraagt de beslechting van dit geschil echter om nadere uitleg van het onderdeel van het beleid waarin wordt geregeld dat in het geval van vakanties en ziekte, ondanks dat niet aan het criterium wordt voldaan dat 32 uur of meer per maand gemiddeld is gewerkt, de studerende toch als migrerend werknemer wordt aangemerkt. De tekst waarin dit onderdeel van het beleid is gesteld maakt niet zonder meer duidelijk welke rechten de studerende hieraan kan ontlenen. Uit hetgeen door de gemachtigde van appellante ter zitting is gesteld, heeft de Raad begrepen dat dit onderdeel van het beleid ertoe strekt dat bij de vaststelling of aan het criterium van gemiddeld 32 uur is voldaan de maand dat een studerende niet heeft gewerkt in verband met vakanties of ziekte buiten beschouwing blijft. In feite komt dit erop neer dat voor die studerende - op jaarbasis - het door hem gewerkte aantal uren niet door 12 (maanden), maar door 11 (maanden) wordt gedeeld. In de situatie dat minder dan een jaar is gewerkt vindt een berekening naar rato plaats. De Raad acht zulks aanvaardbaar.
4.5. Dit onderdeel van het beleid leidt - gelet op het aantal uren dat betrokkene heeft gewerkt - evenmin tot rechten voor betrokkene.
4.6. Dat de wijze waarop dit beleid in een aantal gevallen door appellante wordt toegepast bij de Raad bedenkingen heeft opgeroepen - de Raad wijst op zijn uitspraak van 24 juli 2009, LJN BJ497 - doet aan het vorenstaande niet af. Van een situatie als bedoeld in die uitspraak is in dit geval geen sprake. Ook de voor betrokkene meest gunstige uitleg van het beleid leidt voor haar niet tot een positief resultaat. De hiervoor onder 4.2 vermelde vraag beantwoordt de Raad dan ook ontkennend.
4.7. Met betrekking tot de toepassing van de Beleidsregel van 9 mei 2005 overweegt de Raad het volgende. Vast staat dat betrokkene in 2001 niet voldeed aan de voorwaarde van vijf jaar voorafgaand verblijf. Dit betekent dat aan haar de Beleidsregel van 9 mei 2005 kan worden tegengeworpen. Naar het oordeel van de Raad is geen sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan appellante van de Beleidsregel van 9 mei 2005 had moeten afwijken. Daartoe heeft de Raad van doorslaggevende betekenis geacht dat betrokkene, voorafgaand aan haar verblijf in Nederland, niet anderszins kan wijzen op een reële band met de Nederlandse samenleving.
4.8. De Raad overweegt voorts dat betrokkene over de maanden waarover haar recht op studiefinanciering is herzien, wel recht had op een Raulinvergoeding. De Raad wijst kortheidshalve op zijn uitspraak in de zaak Förster, rechtsoverwegingen 3.11 en 3.12.
5. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank het besluit van 3 oktober 2003 terecht heeft vernietigd, zij het op andere gronden dan de Raad bezigt. De aangevallen uitspraak moet dan ook worden bevestigd en appellante moet een nieuw besluit op bezwaar nemen met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
6. Met betrekking tot het besluit van 5 oktober 2004 overweegt de Raad dat met hetgeen hiervoor is overwogen de grondslag aan dit besluit is komen te ontvallen. Dit besluit zal dan ook worden vernietigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat appellante een nieuw besluit op het bezwaar van betrokkene moet nemen met inachtneming van de uitspraak van de Raad;
Vernietigt het besluit van 5 oktober 2004.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 september 2009.
(get.) T.J. van der Torn.