ECLI:NL:CRVB:2009:BJ8464

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 september 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-5357 WWB + 08-5448 WWB + 08-5510 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand bij gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten, die beiden bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep heeft op 15 september 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Utrecht. De zaak is ontstaan na een onderzoek door de sociale recherche naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, waarbij werd gesteld dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden zonder dit aan het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht te melden. De Raad oordeelt dat de getuigenverklaringen van buurtbewoners onvoldoende concrete feiten en omstandigheden bieden om te concluderen dat appellante haar hoofdverblijf bij appellant had. De Raad vernietigt de besluiten van het College tot intrekking en terugvordering van de bijstand, omdat deze besluiten niet op een deugdelijke grondslag berusten. De Raad herroept ook de eerdere besluiten van het College en veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten. De uitspraak benadrukt het belang van concrete feiten en omstandigheden bij de beoordeling van gezamenlijke huishoudingen en de rechtmatigheid van bijstandsverlening.

Uitspraak

08/5357 WWB
08/5448 WWB
08/5510 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 30 juli 2008, 07/1621 (hierna: aangevallen uitspraak 1),
en
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 30 juli 2008, 07/1734 en 07/2113 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
in de gedingen tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 september 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Osinga, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld (registratienummer: 08/5357 WWB). Namens appellant heeft mr. R. Veerkamp, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld (registratienummers: 08/5448 WWB en 08/5510 WWB).
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2009. Daarbij zijn de zaken gevoegd behandeld. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Osinga. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.T.W. van Dijk, kantoorgenoot van mr. Veerkamp. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door E.J.W. Bruinsma, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen ieder afzonderlijk bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante ontving met ingang van 25 juli 1997 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder en appellant met ingang van 1 april 1997 naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Naar aanleiding van uit een bestandskoppeling tussen het uitkeringsbestand van de gemeente Utrecht en - onder meer - Waterleidingbedrijf Vitens naar voren gekomen gegevens over het waterverbruik in de woning van appellante over het jaar 2005, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, zijn appellanten verhoord, zijn getuigen gehoord, zijn er waarnemingen nabij de woningen van appellanten gedaan en zijn inlichtingen ingewonnen bij diverse instanties. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling, afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid, team Handhaving, van 17 januari 2007.
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij afzonderlijke besluiten van 19 januari 2007 de bijstand van appellanten met ingang van 1 januari 2002 in te trekken op de grond dat appellanten vanaf die datum, zonder daarvan aan het College melding te maken, een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Voorts zijn de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2002 tot en met 31 december 2006 tot een bedrag van € 77.311,17 van appellante teruggevorderd, en tot een bedrag van € 66.070,87 van appellant teruggevorderd. Bij dezelfde besluiten heeft het College de ten behoeve van appellante gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 77.311,17 mede van appellant teruggevorderd en de ten behoeve van appellant gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 66.070,87 mede van appellante teruggevorderd.
1.4. Op 31 januari 2007 heeft appellant opnieuw bijstand aangevraagd. Bij besluit van 15 februari 2007 heeft het College deze aanvraag afgewezen.
1.5. Bij afzonderlijke besluiten van 18 juni 2007 (hierna: besluiten 1 en 2) heeft het College de bezwaren van appellanten tegen de besluiten 19 januari 2007 ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat uit het rapport van de sociale recherche genoegzaam is gebleken dat appellante en haar zoon ten tijde hier van belang hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellant en dat er ook sprake was van wederzijdse zorg. Daarbij is vooral betekenis toegekend aan de verklaringen die negen buurtbewoners als getuigen hebben afgelegd.
1.6. Bij besluit van - eveneens - 18 juni 2007 (hierna: besluit 3) heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 februari 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen besluit 1 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen de besluiten 2 en 3 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Mr. Van Dijk heeft ter zitting verzocht de behandeling van de zaak van appellant aan te houden omdat appellant gedetineerd is en er geen vervoer meer kon worden geregeld om hem ter zitting van de Raad te laten verschijnen. De Raad heeft echter geen aanleiding gezien om tegemoet te komen aan dat verzoek. Ingevolge artikel 16, tweede en derde lid, van de Procesregeling bestuursrechtelijke colleges 2006 wordt een verzoek om uitstel slechts toegewezen in uitzonderlijke omstandigheden en indien daarom zo spoedig mogelijk schriftelijk en gemotiveerd is verzocht. Aan dit laatste is niet voldaan. De Raad wijst er hierbij nog op dat appellant niet was opgeroepen voor de zitting en dat het op zijn weg lag om tijdig vervoer te regelen. Voorts heeft mr. Van Dijk ter zitting het standpunt van appellant nader kunnen toelichten, zodat er geen reden is om aan te nemen dat appellant in zijn processuele belangen is geschaad doordat hij dat niet zelf heeft kunnen doen.
De intrekking en terugvordering van bijstand (08/5357 en 08/5510 WWB)
4.2. De Raad stelt vast dat de aan appellanten verleende bijstand bij besluiten van 19 januari 2007 is ingetrokken met ingang van 1 januari 2002 en dat het College deze intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2006, LJN AY5142 - bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire (intrekkings)besluit. Dit betekent dat hier beoordeeld dient worden de periode van 1 januari 2002 tot en met 19 januari 2007.
4.3. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) en de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.4. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken. In de in geding zijnde periode stond appellante ingeschreven op het adres [adres 1] te [plaatsnaam]. Appellant was in die periode tot 29 december 2003 woonachtig op het adres [adres 2] te [plaatsnaam] en na die datum op het adres [adres 3] te [plaatsnaam].
4.5. De wederzijdse verzorging kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
4.6. Niet in geschil is dat in de in geding zijnde periode appellanten elkaar regelmatig zagen, appellante af en toe in de woning van appellant overnachtte, appellantes zoon regelmatig bij appellant over de vloer kwam en appellante (vaak) haar was en die van appellant deed in de woning van appellant. Appellanten betwisten echter dat appellante in die periode haar hoofdverblijf heeft gehad in de woning van appellant en ook dat er sprake is van financiële verstrengeling en/of van het anderszins in elkaars verzorging voorzien. Volgens appellanten bieden de onderzoeksbevindingen hiervoor onvoldoende steun en komt in het bijzonder aan de negen getuigenverklaringen niet die betekenis toe die het College daaraan hecht. In dit verband heeft appellante verwezen naar de door haar ingebrachte verklaringen die (een aantal van die) getuigen op 12 december 2008 hebben afgelegd tegenover de rechter-commissaris in strafzaken van de rechtbank Utrecht (hierna: rechter-commissaris).
4.7. De getuigenverklaringen van de buurtbewoners bevatten naar het oordeel van de Raad geen concrete feiten en omstandigheden voor het oordeel dat appellante in de in geding zijnde periode haar hoofdverblijf bij appellant heeft gehad. Uit de verklaringen die acht buurtbewoners uit de omgeving van de (voormalige) woning van appellant tegenover de sociale recherche en de rechter-commissaris hebben afgelegd komt naar voren dat zij niet hebben kunnen waarnemen dat appellanten in de in geding zijnde periode samenwoonden op het (voormalige) adres van appellant, maar dat zij slechts de indruk hadden dat dit het geval was. Specifieke en gedetailleerde waarnemingen dat appellante in de hier in geding zijnde periode daadwerkelijk woonde op het (voormalige) adres van appellant heeft de Raad niet aangetroffen in de getuigenverklaringen van deze buurtbewoners. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat de buurtbewoners hebben verklaard niet meer contact te hebben gehad met appellanten dan dat ze hen af en toe wel eens tegenkwamen. Deze getuigenverklaringen zijn naar het oordeel van de Raad dan ook ontoereikend om daarop de - belastende - besluiten tot intrekking en terugvordering van bijstand te baseren.
4.8. Ditzelfde geldt voor de overige onderzoeksbevindingen, waaronder de getuigenverklaring van P.A.M. van Amelsvoort en de van diverse instanties verkregen gegevens. De Raad tekent hierbij nog aan dat appellante tijdens een onaangekondigd huisbezoek op 20 september 2006 in haar woning is aangetroffen en dat de rapporteurs toen geen aanleiding hebben gezien om de woonsituatie van appellante nader te onderzoeken. Dat appellante tijdens de (incidentele) waarnemingen van de sociale recherche in de periode van 12 tot en met 19 december 2006 een paar keer is gesignaleerd in de woning van appellant, dat haar auto stond geparkeerd in de [straatnaam 1] - waarvan zowel de [straatnaam 2] als de [straatnaam 3] zijstraten zijn - en dat appellante in 2006 tweemaal is aangehouden in de woning van appellant, leidt zowel op zichzelf genomen als in samenhang met de overige concrete gegevens evenmin tot het oordeel dat appellante bij appellant haar hoofdverblijf had. Ten slotte blijkt uit de verklaringen van appellanten niet meer dan dat zij elkaar regelmatig zagen en dat appellante af en toe bij appellant bleef overnachten, hetgeen overigens, zoals ook onder 4.6 is vermeld, niet in geschil is.
4.9. De beschikbare gegevens bieden ook geen aanknopingspunten dat er in de in geding zijnde periode sprake is geweest van een financiële verstrengeling als bedoeld onder 4.5, dan wel dat anderszins sprake was van wederzijdse verzorging tussen appellanten. Het enkele feit dat appellante haar was deed in de woning van appellant is hiervoor (volstrekt) onvoldoende.
4.10. Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.7 tot en met 4.9 is de Raad is van oordeel dat de bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche, zoals neergelegd in het rapport van 17 januari 2007, onvoldoende zijn voor de conclusie dat appellanten in de periode in geding met elkaar een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Dit betekent dat de besluiten 1 en 2 niet berusten op een deugdelijke grondslag. Aangezien de rechtbank dit niet heeft onderkend, zal de Raad met vernietiging van de aangevallen uitspraken, voor zover betrekking hebbend op de intrekking en terugvordering van bijstand, en doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen de beroepen tegen de besluiten 1 en 2 gegrond verklaren en die besluiten vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de (primaire) besluiten van 19 januari 2007 te herroepen nu deze op dezelfde onhoudbaar gebleken grondslag berusten en niet aannemelijk is dat dit gebrek nog kan worden hersteld.
De nieuwe aanvraag van appellant (08/5510)
4.11. Aan besluit 3 ligt het uitgangspunt ten grondslag dat de bijstand van appellant met ingang van 1 januari 2002 is ingetrokken omdat appellant samen met appellante een gezamenlijke huishouding voert. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.10 is overwogen is dit uitgangspunt - achteraf bezien - onjuist. Dit betekent dat ook dat besluit een deugdelijke grondslag ontbeert. Nu de rechtbank dit niet heeft onderkend komt de aangevallen uitspraak 2, ook voor zover deze ziet op de afwijzing van de nieuwe bijstandsaanvraag van appellant (en dus in zijn geheel), voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen besluit 3 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Voorts ziet de Raad aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en het besluit van 15 februari 2007 te herroepen.
5. De Raad ziet aanleiding het College in het geding met registratienummer 08/5357 WWB te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
6. De Raad ziet tevens aanleiding om het College in de gedingen met de registratienummers 08/5448 en 08/5510 te veroordelen in de proceskosten die appellant in verband met de behandeling van de beroepen en hoger beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Aangezien de besluiten van 19 januari 2007 en 15 februari 2007 worden herroepen wegens aan het College te wijten onrechtmatigheid en in bezwaar om vergoeding van de kosten in bezwaar is gevraagd, zal de Raad het College voorts veroordelen in de kosten van bezwaar. Deze kosten worden eveneens begroot op € 644,-- wegens verleende rechtsbijstand. Hierbij neemt de Raad in aanmerking dat sprake is van samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
in het geding met registratienummer 08/5357:
Vernietigt de aangevallen uitspraak 1;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 18 juni 2007 gegrond;
Vernietigt dit besluit;
Herroept het besluit van 19 januari 2007;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--;
Bepaalt dat het College aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
in de gedingen met de registratienummers 08/5448 en 08/5510:
Vernietigt de aangevallen uitspraak 2;
Verklaart het beroep tegen de besluiten van 18 juni 2007 gegrond;
Vernietigt deze besluiten;
Herroept de besluiten van 19 januari 2007 en 15 februari 2007;
Veroordeelt het College in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.932,--, waarvan € 1.288,-- dient te worden betaald aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 292,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.M.A. van der Kolk- Severijns en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
15 september 2009.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen
IJ