[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 3 december 2007, 07/211 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Gouda (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 september 2009
Namens appellant heeft mr. S. van der Giesen, advocaat te Gouda, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met reg. nr. 08/533 WWB, plaatsgevonden op 16 juni 2009. Appellant is verschenen bijgestaan door mr. Van der Giesen. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst en wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en
omstandigheden.
1.1 Bij besluit van 12 juli 2005 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 11 juli 2005 beëindigd (lees: ingetrokken) wegens schending van de op hem rustende inlichtingenverplichting door niet te verschijnen op afspraken van 11 juli 2005 en 12 juli 2005. Daarbij is aan appellant meegedeeld dat hij een verlaging van 10% gedurende een maand krijgt opgelegd indien hij binnen een jaar wederom een beroep doet op de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij besluit van 20 oktober 2005 is aan appellant ingaande 6 september 2005 wederom bijstand toegekend ingevolge de WWB naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.3. Bij besluit van 15 december 2005 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 januari 2006 gedurende twee maanden verlaagd met 10% op de grond dat hij in strijd met de inlichtingenverplichting niet tijdig gegevens over twee bankrekeningen heeft verstrekt. Het College heeft daarbij overwogen dat appellant zich binnen 12 maanden nadat hem was meegedeeld dat hij zijn verplichtingen niet was nagekomen, opnieuw schuldig heeft gemaakt aan een vergelijkbare gedraging.
1.4. Bij besluit van 28 augustus 2006 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 september 2006 verlaagd met 10% gedurende vier maanden op de grond dat appellant in strijd met de inlichtingenverplichting niet tijdig zijn inkomstenverklaring over de maand juli 2006 heeft ingeleverd.
Daarbij heeft het College wederom aanleiding gevonden de duur van de verlaging te verdubbelen, omdat appellant zich binnen twaalf maanden na de vorige verwijtbare gedraging opnieuw verwijtbaar heeft gedragen.
1.5. Bij besluit van 18 december 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 28 augustus 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 18 december 2006 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd wegens het achterwege laten van een hoorzitting in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en wegens een ondeugdelijke motivering. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat de verdubbeling van een verlaging als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand Gouda 2006 (hierna: Verordening) ziet op een verdubbeling van de duur of hoogte van de standaardmaatregel van 10% gedurende één maand en niet op een verdubbeling van de hoogte of duur van de vorige opgelegde maatregel. Op grond van de door het College ter zitting van de rechtbank gegeven nadere motivering, dat de maatregel van 10% gedurende vier maanden met toepassing van artikel 8, derde lid, van de Verordening kon worden opgelegd omdat sprake was van een derde verwijtbare vertraging in korte tijd, heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand gelaten.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB doet de belanghebbende aan het College op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.2. Ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB verlaagt het college overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, de bijstand indien de belanghebbende naar het oordeel van het College de uit deze wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt.
4.3. Artikel 2, tweede lid, van de Verordening bepaalt dat de verlaging wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.
4.4. Artikel 3 van de Verordening bepaalt - onder meer - dat het College afziet van het verlagen van de bijstand indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt en geheel of gedeeltelijk kan afzien van de verlaging in geval van dringende redenen.
4.5. Artikel 8, eerste lid, van de Verordening bepaalt - voor zover hier van belang - dat de bijstand, onverminderd artikel 2, tweede lid, gedurende een maand met 10% wordt verlaagd indien de belanghebbende de verplichting op grond van artikel 17 van de WWB niet is nagekomen door informatie die van belang is voor het recht op bijstand niet, of niet binnen de door het College daartoe gestelde termijn te verstrekken. In het tweede lid van dit artikel is - onder andere - bepaald dat de duur van de verlaging als bedoeld in het eerste lid wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit tot afstemming met toepassing van dit hoofdstuk, opnieuw schuldig maakt aan een als verwijtbaar aan te merken gedraging. Ingevolge het derde lid van dit artikel - voor zover hier van belang - kan het College bij een derde en een volgende verwijtbare gedraging binnen twaalf maanden na de bekendmaking van het laatste besluit tot verlaging met toepassing van dit hoofdstuk, de verlaging op een hoger bedrag vaststellen en/of de duur van de verlaging verlengen.
4.6. Vast staat dat appellant de inkomstenverklaring over de maand juli 2006 niet binnen de daartoe door het College gestelde termijn, lopende van 1 augustus tot 5 augustus 2006, heeft ingeleverd maar pas op 23 augustus 2006. Anders dan appellant in hoger beroep heeft gesteld, is geen enkele omstandigheid aangevoerd op grond waarvan hij niet in staat was zijn inkomstenverklaring binnen de daartoe gegeven termijn in te leveren. De Raad is gelet op het vorenstaande met de rechtbank van oordeel dat het College de in geding zijnde gedraging terecht heeft gekwalificeerd als een - verwijtbare - gedraging als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Verordening, die in beginsel leidt tot een verlaging van de bijstand met 10% gedurende een maand.
4.7. Het College heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan drie maatregelwaardige gedragingen in korte tijd in de zin van artikel 8, derde lid, van de Verordening, zoals omschreven in de besluiten van 12 juli 2005, van 15 december 2005 en van 28 augustus 2006. De Raad kan het College daarin niet volgen en overweegt daartoe het volgende.
4.8. De Raad stelt vast dat het College bij besluit van 12 juli 2005 de bijstand van appellant met ingang van 11 juli 2005 heeft ingetrokken en daarbij het voornemen heeft aangekondigd de bijstand met 10% te verlagen. De Raad is van oordeel dat deze aankondiging van een voornemen niet is aan te merken als een publiekrechtelijke rechtshandeling in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb en dat het besluit van
12 juli 2005 derhalve geen besluit behelst tot oplegging van een maatregel. De Raad overweegt voorts dat bij of in verband met het besluit van 20 oktober 2005, waarbij aan appellant ingaande 6 september 2005 wederom bijstand is toegekend, geen maatregel is opgelegd. Dat de bij het besluit van 12 juli 2005 aangekondigde maatregel in de maand september of oktober 2005 feitelijk is uitgevoerd, maakt dit niet anders.
4.9. Dit betekent dat geen sprake is van een derde verwijtbare gedraging binnen twaalf maanden na de bekendmaking van het laatste besluit tot verlaging, in de zin van artikel 8, derde lid, van de Verordening. De Raad is mitsdien van oordeel dat het College niet bevoegd was om artikel 8, derde lid, van de Verordening toe te passen.
4.10. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, niet in stand kan blijven. De Raad ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 28 augustus 2006 te herroepen en zelf de op te leggen maatregel vast te stellen. Hij overweegt daartoe dat appellant zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van het besluit van 15 december 2005, waarbij hem een maatregel is opgelegd, opnieuw - niet voor de derde maar wel voor de tweede maal - schuldig heeft gemaakt aan een verwijtbare gedraging die verband houdt met schending van de inlichtingenverplichting. Op grond daarvan ziet de Raad, gelet op artikel 8, tweede lid, van de Verordening, aanleiding om te bepalen dat de verlaging van de bijstand met 10% wordt verdubbeld tot twee maanden, gedurende de periode van 1 september 2006 tot en met 31 oktober 2006. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen reden om met toepassing van de artikelen 2 en 3 van de Verordening van het opleggen van een maatregel af te zien of deze te verlagen.
5. De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze worden begroot op € 644,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten;
Herroept het besluit van 28 augustus 2006;
Bepaalt dat de bijstand van appellant met ingang van 1 september 2006 gedurende twee maanden wordt verlaagd met 10%;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--;
Bepaalt dat het College aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 106,-- vergoedt;
Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 september 2009.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.