ECLI:NL:CRVB:2009:BJ8418

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 september 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-2162 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid en de invloed van psychische stoornissen op het functioneren van de appellant

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De Centrale Raad van Beroep heeft op 9 september 2009 uitspraak gedaan. Appellant, die lijdt aan een bipolaire stoornis, was eerder ontslagen wegens ongeschiktheid voor zijn functie als griffier. Het Uwv had de WW-uitkering geweigerd op basis van verwijtbare werkloosheid, omdat appellant zich schuldig zou hebben gemaakt aan plichtsverzuim. De rechtbank had het beroep van appellant gegrond verklaard, maar het Uwv bleef bij zijn standpunt dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de psychische stoornissen van appellant zijn functioneren als griffier aanzienlijk hebben beïnvloed. Dit leidde tot de conclusie dat appellant niet in staat was om zijn situatie adequaat in te schatten en dat hij geen verwijt kon worden gemaakt voor zijn gedrag jegens de werkgever. De Raad oordeelde dat appellant niet redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat zijn gedrag zou leiden tot de beëindiging van zijn dienstbetrekking. Hierdoor was er geen sprake van verwijtbare werkloosheid in de zin van de Werkloosheidswet.

De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand had gelaten. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant. De uitspraak benadrukt de noodzaak om rekening te houden met de invloed van psychische aandoeningen op het functioneren van werknemers en de beoordeling van verwijtbaarheid in het kader van werkloosheid.

Uitspraak

07/2162 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 2 maart 2007, 06/2167 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Met tevens als partij: [Naam werkgever] (hierna: werkgever).
Datum uitspraak: 9 september 2009.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft bij brief van 28 februari 2008 nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2008. Appellant, vanwege de Raad opgeroepen om in persoon te verschijnen, is verschenen met zijn echtgenote [naam echtgenote]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. van der Wal.
De Raad heeft nadien bepaald dat het onderzoek onvolledig is geweest en heeft dat heropend.
Bij brief van 11 juni 2008 heeft de werkgever de Raad medegedeeld als partij te willen deelnemen aan het geding. De werkgever heeft een zienswijze ingediend.
De Raad heeft vervolgens prof. dr. M. Kuilman te Amsterdam (hierna: prof. Kuilman) benoemd tot deskundige en hem verzocht kennis te nemen van de gedingstukken, appellant te onderzoeken, zonodig inlichtingen in te winnen bij de behandelend arts(en) en een aantal vragen te beantwoorden.
Bij brief van 9 juni 2009 heeft prof. Kuilman de Raad zijn rapportage doen toekomen. Deze is aangevuld bij brief van 16 juli 2009. Partijen hebben ieder gereageerd op het rapport.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 19 augustus 2009. Appellant is verschenen met zijn echtgenote [naam echtgenote]. Het Uwv heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen. De werkgever is verschenen bij mr. M. Rensen-van Wissen, advocaat te Alkmaar.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellant is met ingang van 7 april 2003 voor 15 uur per week benoemd tot [naam functie] van de raad van de voormalige [werkgever]. Met ingang van 1 januari 2004 is hij voor 20 uur per week aangesteld in vaste dienst.
2.2. Blijkens een op 15 november 2004 vastgestelde beoordeling over het jaar 2004 functioneerde appellant op een aantal gezichtspunten niet naar behoren. Op 11 april 2005, 15 april 2005 en 13 mei 2005 hebben zich vervolgens incidenten voorgedaan. Naar aanleiding hiervan heeft de raad van de voormalige [werkgever] appellant bij besluit van 11 juli 2005, na bezwaar gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 10 oktober 2005, primair de disciplinaire straf opgelegd van ongevraagd ontslag met ingang van 12 juli 2005 en hem subsidiair met ingang van 1 november 2005 ontslag verleend wegens ongeschiktheid voor de functie van [naam functie] anders dan op grond van ziekten of gebreken.
2.3. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft, voor zover thans van belang, de beslissing op bezwaar van 10 oktober 2005 bij uitspraak van 28 februari 2006 vernietigd voor zover daarbij de disciplinaire straf van ongevraagd ontslag is gehandhaafd en heeft het primaire besluit van 11 juli 2005 in zoverre herroepen. De werkgever heeft berust in deze uitspraak van de rechtbank. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak, voor zover het ontslag wegens ongeschiktheid anders dan op grond van ziekten of gebreken door de rechtbank in stand is gelaten. Bij uitspraak van 5 juli 2007, 06/1990 AW, LJN BA9599, heeft de Raad de aangevallen uitspraak bevestigd, voor zover deze was aangevochten.
2.4. Appellant heeft op 20 november 2005 een uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Het Uwv heeft bij besluit van 16 maart 2006 deze uitkering met ingang van 1 november 2005 bij wijze van maatregel blijvend geheel geweigerd wegens verwijtbare werkloos-heid. Bij beslissing op bezwaar van 5 juli 2006 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 maart 2006 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij zijn standpunt gehandhaafd dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden, nu hij zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim door ondanks herhaalde gesprekken en waarschuwingen zijn bevoegdheden en de grenzen van zijn taakstelling door zijn eigenmachtig optreden meermalen te overschrijden. Volgens het Uwv was het voor appellant voorzienbaar dat dit gedrag uiteindelijk tot ontslag zou leiden.
3. De rechtbank heeft, voor zover thans van belang, het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard wegens schending van de artikelen 7:9 en 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en het bestreden besluit vernietigd voor zover is gehandeld in strijd met artikel 7:9 van de Awb. De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven omdat appellant door de schending van genoemd artikel niet in zijn belang is geschaad. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden, nu hij zich zodanig heeft gedragen, dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Op grond van de door appellant overgelegde informatie kon naar het oordeel van de rechtbank niet worden geconcludeerd dat als gevolg van appellants psychische toestand ten tijde van die beëindiging van verwijtbaarheid geen sprake zou zijn.
4.1. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat er geen sprake is van verwijtbare werkloosheid. Hij heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar psychiatrische rapportages, waaruit naar voren komt dat hij lijdt aan een bipolaire stoornis. Volgens appellant was hij ziek in de periode waarin de gedragingen die tot het ontslag hebben geleid zich hebben voorgedaan en heeft hij daardoor niet kunnen voorzien dat zijn gedrag tot de beëindiging van zijn aanstelling zou kunnen leiden. Appellant heeft in hoger beroep een rapport van J. Hage, psychiater te Zwaag, van 25 februari 2008, overgelegd, waarin is geconcludeerd dat bij appellant sprake is van regelmatig terug-kerende depressieve periodes, die vaak niet helemaal in remissie geraakten en afgewisseld werden met hyperthym gedrag, waarbij appellant overactief kon zijn en niet altijd voldoende kritisch in wat hij deed. Het ziektebeeld van appellant behoort volgens deze psychiater tot het bipolaire spectrum. Daarbij is opgemerkt dat die constitutie behoorlijk invloed kan hebben op de gedragingen in het werk van appellant.
4.2. Het Uwv heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Volgens het Uwv zijn er geen medische redenen om een ander standpunt in te nemen.
4.3. De werkgever heeft zich aangesloten bij het standpunt van het Uwv.
5. De Raad, oordelend over de aangevallen uitspraak, overweegt als volgt.
5.1. Door de in 2.3 genoemde uitspraak van de Raad staat vast dat de werkgever appellant terecht met ingang van 1 november 2005 heeft ontslagen wegens ongeschiktheid voor de functie van raadsgriffier anders dan op grond van ziekten of gebreken. Thans ligt, anders dan de werkgever van appellant veronderstelt, de vraag voor of en in welke mate de uit het ontslag voortgevloeide werkloosheid appellant kan worden verweten. Daarvoor moet, gelet op artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW worden beoordeeld of appellant zich ten opzichte van de werkgever verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van de dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
In artikel 27, eerste lid, van de WW is bepaald dat, indien dat het geval is, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering blijvend geheel weigert, tenzij het niet nakomen van de verplichting om te voorkomen verwijtbaar werkloos te worden de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen van 70 naar 35.
5.2. Appellant heeft verklaringen en rapporten overgelegd van diverse psychiaters. Deze wijzen erop dat appellant lijdt aan een stoornis uit het bipolaire spectrum en een persoonlijkheidsstoornis, maar bieden onvoldoende informatie over de gevolgen van de geconstateerde stoornissen voor de wijze van functioneren van appellant in het voorjaar van 2005 en diens inzicht daarin. De Raad heeft het om die reden voor de beantwoording van de vraag of appellant verwijtbaar werkloos is geworden nodig geoordeeld om door een deskundige nader geïnformeerd te worden. Daartoe heeft de Raad, na partijen over de conceptvraagstelling te hebben geconsulteerd, de volgende vragen voorgelegd aan prof. Kuilman:
“1. Onderschrijft u de door de behandelend artsen gestelde diagnose (…)?
2. Werd het gedrag van appellant in het voorjaar van 2005 beïnvloed door de geconstateerde stoornis? Zo ja, in welke mate en op welke wijze?
3. Had appellant in die periode inzicht in zijn gedrag en, zo ja, in hoeverre?
4. Was het voor appellant mogelijk om zijn gedrag te veranderen?
5. Kon appellant voorzien dat zijn gedrag tot beëindiging van zijn aanstelling bij de [werkgever] kon leiden?
6. Acht U het afbouwen van de medicatie vanaf januari 2005 van belang voor het gedrag van appellant in genoemde periode, en zo ja, in hoeverre?”
5.3. Prof. Kuilman heeft appellant tweemaal gesproken, een hetero-anamnese afgenomen bij diens echtgenote, alle beschikbare medische informatie bestudeerd, nadere informatie opgevraagd bij psychiater W. Veldman, door wie appellant in het verleden is behandeld, en bij de bedrijfsarts van de werkgever. In een uitvoerige rapportage heeft prof. Kuilman de vragen van de Raad als volgt beantwoord:
“1. Ja. Al is ondergetekende van mening dat in de periode 2004-2005 niet zozeer de bipolaire stoornis, als wel de persoonlijkheidsstoornis van betrokkene debet is geweest aan de moeilijkheden waar hij mee werd geconfronteerd, cq. het gedrag dat hij vertoonde.
2. Ja. Voor een uitvoerige beschrijving van de mate en de wijze waarop die stoornis van invloed is geweest: zie III.2.
3. Betrokkene had in die periode een bijzonder gering inzicht in zijn gedrag, en al helemaal niet in de mate waarin hij zelf debet was aan de problemen waar hij mee werd geconfronteerd, bij een onvermogen om in de confrontatie met kritiek van buiten tot een adequate koerscorrectie over te gaan. Overigens had men van betrokkene wel in alle redelijkheid kunnen verwachten dat hij van zijn brief aan de Commissaris der Koningin in de provincie Noord-Holland op zijn minst een afschrift aan zijn werkgever had gestuurd, dan wel tevoren deze zou hebben ingelicht. Het betreft hier immers een zeer algemene en bekende (fatsoens)regel.
4. Zoals een en andermaal in de levensloop van betrokkene is gebleken, is betrokkene bij de confrontatie met situaties die hij als een inperking van zijn vrijheid beleeft niet in staat op een volwassen, constructieve en adequate manier te reageren. Het feit dat hij thans – vier jaar na de incidenten op het werk en na alles wat er met hem is besproken – nog steeds niet in staat is tot een adequate en realistische terugblik, is veelzeggend.
5. Betrokkene was zó overtuigd van zijn kwaliteiten en gelijk en had zó weinig oog voor de realiteit, dat een beëindiging van zijn aanstelling volstrekt buiten zijn inschatting viel.
6. Een overtuigende samenhang tussen de verandering/het afbouwen van de medicatie en het gedrag van betrokkene heeft de rapporteur niet aannemelijk kunnen maken. Dit temeer omdat het afbouwen van de medicatie vanaf januari 2005 betrekking had op Paroxetine, een medicament waarvan het effect bij betrokkene toch al te betwijfelen valt. De “stemmings-stabilisator” Carbamezapine werd pas in het najaar van 2005 afgebouwd. Aldus de psychiater mevrouw Veldman.”
5.4. De Raad leidt uit het rapport van prof. Kuilman af dat de bij appellant geconstateerde stoornissen zijn functioneren als griffier zodanig hebben beïnvloed, dat appellant in hoge mate belemmerd was om zijn situatie op een adequate en volwassen, realistische manier in te schatten, zonder zicht op zijn eigen aandeel, ontoegankelijk was voor correctie en onvoldoende flexibel om zich in de positie en het standpunt van anderen te verplaatsen. In deze situatie kan appellant naar het oordeel van de Raad van zijn op zichzelf onaanvaard-bare gedrag jegens de werkgever geen verwijt worden gemaakt. Dit brengt met zich dat niet kan worden gezegd dat appellant zich ten opzichte van de werkgever verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van de dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Van verwijtbare werkloosheid in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is daarom geen sprake.
5.5. Hieruit volgt dat geen grondslag bestond voor het opleggen van een maatregel. Het bestreden besluit, waarbij het Uwv de WW-uitkering van appellant bij wijze van maatregel blijvend geheel heeft geweigerd, kan dan ook niet in stand blijven. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het bestreden besluit dan ook ten onrechte in stand gelaten. In zoverre komt de aangevallen uitspraak eveneens voor vernietiging in aanmerking.
6. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze worden begroot op € 59,48, zijnde tweemaal de reiskosten per openbaar vervoer van Wervershoof naar Utrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Draagt het Uwv op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 59,48;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 106,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 september 2009.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) P.W.J. Hospel.
HD