ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7989

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 september 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-1641 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de WAO-uitkering en medische geschiktheid voor arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 september 2009 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die in beroep ging tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende zijn WAO-uitkering. Appellant, die sinds 21 februari 1998 arbeidsongeschikt was door hartklachten, had eerder een uitkering ontvangen die in 2002 was beëindigd. Na een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid in 2006, kende het Uwv appellant opnieuw een WAO-uitkering toe, maar met een lagere mate van arbeidsongeschiktheid. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat hij meer beperkt was dan het Uwv aannam.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat het medisch onderzoek dat aan de beslissing ten grondslag lag zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts had relevante medische informatie van behandelend artsen betrokken en had appellant zelf onderzocht. De Raad concludeerde dat er geen medische gronden waren om de vastgestelde belastbaarheid van appellant te betwisten. Ook de arbeidskundige grondslag van het besluit werd door de Raad bevestigd, waarbij de functies die aan de schatting ten grondslag lagen als medisch geschikt werden beoordeeld.

Appellant had in hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd die zijn standpunt kon onderbouwen. De Raad oordeelde dat de urenomvang van de maatman terecht op 40 uur per week was vastgesteld, aangezien appellant voor zijn uitval ook 40 uur per week had gewerkt. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond, zonder veroordeling van een partij in de proceskosten.

Uitspraak

08/1641 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 7 februari 2008, 07/981
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 september 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Jacobs, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend met daarbij onder andere een uitdraai van de loongegevens van appellant van het jaar 1997.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2009. Appellant en zijn gemachtigde zijn daarbij niet verschenen. Namens het Uwv is verschenen
mr. M. Diekema.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant was laatstelijk werkzaam als voltijds acquisiteur via een uitzendbureau. Op 21 februari 1998 is appellant voor die werkzaamheden uitgevallen wegens hartklachten.
1.2. Na het doorlopen van de wettelijke wachttijd werd aan appellant met ingang van 20 februari 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, welke uitkering met ingang van 1 december 2002 is beëindigd.
1.3. Bij brief van 30 mei 2006 heeft appellant zich toegenomen arbeidsongeschiktheid gemeld. Bij besluit van 25 oktober 2006 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 20 januari 2006 (na een wachttijd van 4 weken) een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
1.4. Tijdens het arbeidskundig onderzoek op 19 oktober 2006 heeft appellant aangegeven verder toegenomen arbeidsongeschikt te zijn per augustus 2006. Bij besluit van 8 januari 2007 is aan appellant meegedeeld dat er geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid en dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid per augustus 2006 ongewijzigd is vastgesteld op 45 tot 55%.
1.5. Tegen de besluiten van 25 oktober 2006 en 8 januari 2007 heeft appellant bezwaar gemaakt.
2. In de bezwaarfase is onderzoek verricht door bezwaarverzekeringsarts M. Carere. Deze arts is bij de hoorzitting aanwezig geweest en heeft de brief van 11 januari 2007 van cardioloog B.T.J. Meursing bij zijn beoordeling betrokken. In het rapport van 12 februari 2007 heeft Carere geconcludeerd dat er onvoldoende medische redenen zijn om af te wijken van de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid van appellant, zoals weergegeven in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 15 september 2006. Tevens is er naar het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts per augustus 2006 geen sprake van (verder) toegenomen beperkingen bij appellant. Uit het rapport van bezwaararbeidsdeskundige J.F. Stoffijn van 19 december 2006 blijkt dat alle geduide functies ongewijzigd passend kunnen worden geacht. Bij besluit van 2 maart 2007 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 25 oktober 2006 en 8 januari 2007 ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - kort samengevat - overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat het bestreden besluit op een voldoende medische grondslag berust. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag heeft de rechtbank, mede gelet op het arbeidskundige rapport van 8 november 2007, geen aanknopingspunten gezien om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor appellant ongeschikt te achten.
4. In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant de in eerdere fasen van de procedure voorgedragen gronden en argumenten in essentie herhaald. Het hoger beroep komt er aldus op neer dat appellant zich meer beperkt acht dan door het Uwv is aangenomen. Tevens acht appellant zich niet in staat om de geduide functies te verrichten. In hoger beroep is daaraan nog toegevoegd dat de urenomvang van de maatman ten onrechte is bepaald op 40 uur per week, aangezien appellant voor zijn uitval 50 tot 55 uur per week werkte.
5.1.1. Met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit heeft de Raad geen aanleiding gezien om daarover een ander oordeel te geven dan de rechtbank. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de medische grondslag berust op een zorgvuldig onderzoek. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat verzekeringsarts T.H.J. Lahaije appellant heeft onderzocht tijdens een spreekuurcontact. Tevens heeft deze verzekeringsarts de informatie van 21 augustus 2006 van cardioloog Meursing en de brief van 15 augustus 2006 van de huisarts van appellant, W.P. Bijleveld, bij zijn beoordeling betrokken. De verzekeringsarts heeft de eerste arbeidsongeschiktheidsdag vastgesteld op 23 december 2005, zijnde drie maanden voordat appellant naar de huisarts ging in verband met mogelijke hartklachten en vervolgens is doorverwezen naar de cardioloog. Naar het oordeel van de Raad heeft verzekeringsarts Lahaije in zijn rapport van 15 september 2006 voldoende aannemelijk gemaakt dat er van een eerdere datum van toegenomen arbeidsongeschiktheid geen sprake was.
5.1.2. In het kader van de melding van verdere toename van arbeidsongeschiktheid per augustus 2006 is appellant tijdens een spreekuurcontact op 9 november 2006 nogmaals onderzocht door verzekeringsarts Lahaije. Tevens heeft deze verzekeringsarts opnieuw informatie opgevraagd bij de behandelend cardioloog, en daarbij specifiek gevraagd naar de bevindingen bij hartkatheterisatie en de resultaten van fietsergometrie. De hierop ontvangen brief van cardioloog Meursing van 16 november 2006 heeft verzekeringsarts Lahaije bij zijn beoordeling betrokken. In het rapport van 9 november 2006 heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat er bij appellant per augustus 2006 geen sprake is van toegenomen beperkingen.
5.2. Voorts blijkt naar het oordeel van de Raad uit de in het dossier aanwezige medische gegevens niet dat het Uwv de belastbaarheid van appellant heeft overschat. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat uit de brief van cardioloog Meursing van 11 januari 2007 naar voren komt dat de bypass van appellant goed functioneert en dat de inspannings-EEG vooralsnog steeds ongestoord is geweest met een normaal opgebracht aantal Watt. Er is weliswaar sprake van progressieve atherosclerose maar de pijnklachten van appellant worden hierdoor volgens de cardioloog hooguit deels verklaard, en zijn deels atypisch. Ondanks de beperkte objectiveerbare medische onderbouwing voor de toegenomen klachten heeft verzekeringsarts Lahaije, op grond van de door appellant gepresenteerde klachten bij lichte inspanning, per december 2005 toegenomen beperkingen aangenomen wat betreft fysieke en psychische belastende factoren in arbeid. Naar het oordeel van de Raad heeft bezwaarverzekeringsarts Carere in het rapport van 12 februari 2007 genoegzaam gemotiveerd dat er geen medisch objectiveerbare gronden zijn om per de data in geding meer beperkingen aan te nemen. Tevens ziet de Raad - evenals de bezwaarverzekeringsarts - geen aanleiding om een urenbeperking aan te nemen. Ten slotte overweegt de Raad dat appellant in hoger beroep geen nadere medische informatie heeft overgelegd die een ander licht werpt op zijn medische situatie op de data in geding.
5.3.1. Tevens is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit op een voldoende arbeidskundige grondslag berust. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid, ziet de Raad geen grond om te oordelen dat de aan de schatting met ingang van 20 januari 2006 ten grondslag gelegde functies van receptionist, baliemedewerker (sbc-code 315150), productiemedewerker industrie (sbc-code 111180) en wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (sbc-code 267050) voor appellant in medisch opzicht niet geschikt te achten zijn. In dit verband merkt de Raad nog op dat de verzekeringsarts de geduide functies akkoord heeft bevonden, zoals blijkt uit het resultaat van het overleg tussen de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige van 9 oktober 2006. Voorts is voldoende gemotiveerd dat in de geduide functies geen sprake is van veelvuldige deadlines, productiepieken of een hoog handelingstempo.
5.3.2. Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het besluit van 8 januari 2007 merkt de Raad nog op dat het Uwv ter zitting desgevraagd heeft aangegeven dat er zorgvuldigheidshalve tevens een arbeidskundig onderzoek heeft plaatsgevonden, hoewel er geen sprake was van toegenomen beperkingen bij appellant per augustus 2006.
5.3.3. Wat betreft de urenomvang van de maatman is de Raad van oordeel dat het Uwv deze terecht heeft vastgesteld op 40 uur per week. Uit de in het dossier aanwezige gegevens, waaronder de in hoger beroep overgelegde loongegevens van 1997, blijkt dat appellant laatstelijk voor zijn uitval 40 uur per week werkte. Nu appellant zijn standpunt dat de omvang van de maatman moet worden vastgesteld op 50 tot 55 uur per week niet nader heeft onderbouwd, ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat de urenomvang van de maatman ten onrechte is vastgesteld op 40 uur per week.
5.4. Uit de overwegingen 5.1.1 tot en met 5.3.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 september 2009.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) J.M. Tason Avila.
KR