[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 28 december 2007, 06/10199 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 september 2009
Namens appellant heeft mr. M.A.E. Bol, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2009. De zaak is gevoegd behandeld met zaak no. 08/1060 ten name van [G.]. Appellant is verschenen met bijstand van mr. Bol. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.H. Buizert, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage. Na de zitting zijn de zaken gesplitst. Er wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft tot medio 2001 samengewoond met [G.]. Uit hun relatie is een tweeling geboren. [G.] ontving vanaf 23 augustus 2001 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. In verband met een tip dat [G.] al jaren niet zou wonen op het door haar opgegeven adres aan de [adres 1] hebben medewerkers van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten (dSZW) op 19 april 2006 een bezoek aan die woning gebracht. Bij dit bezoek is geconstateerd dat niet [G.] maar een nichtje daar woonachtig was. Op het kantoor van de dSZW heeft [G.] vervolgens verklaard dat zij niet meer aan de [adres 1] heeft gewoond sinds oktober 2002, dat zij toen met haar beide kinderen is verhuisd naar de woning van appellant aan de [adres 2] en dat zij vanaf die tijd (weer) als een gezin met appellant heeft samengewoond. Tevens heeft zij verklaard dat zij de woning aan de [adres 1] heeft onderverhuurd aan haar nichtje.
Op grond van deze bevindingen heeft het College zich op het standpunt gesteld dat [G.] vanaf 1 oktober 2002 met appellant een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd aan de [adres 2].
1.3. Bij besluit van 22 mei 2006 heeft het College de bijstand van [G.] over de periode van 1 oktober 2002 tot en met 30 april 2006 herzien (lees: ingetrokken) en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 50.462,41 van [G.] teruggevorderd.
1.4. Bij afzonderlijk besluit van gelijke datum heeft het College genoemd bedrag met toepassing van artikel 59 van de WWB mede van appellant teruggevorderd.
1.5. Bij het bestreden besluit van 13 november 2006 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het mede-terugvorderingsbesluit van 22 mei 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden. Hij stelt dat van een gezamenlijke huishouding met [G.] geen sprake is geweest. Aan haar onjuiste verklaringen daaromtrent acht hij zich niet gebonden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het gaat in dit geding om het antwoord op de vraag of appellant ten opzichte van [G.] degene is met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden, in de zin van artikel 59, tweede lid, van de WWB. Daarvoor is van belang of appellant en [G.] ten tijde hier van belang een gezamenlijke huishouding voerden.
4.2. In zijn uitspraak van heden onder no. 08/1060, ten name van [G.], heeft de Raad - kort gezegd en voor zover hier van belang - geoordeeld dat het standpunt van het College dat van een gezamenlijke huishouding sprake is op onvoldoende zorgvuldige voorbereiding berust en niet deugdelijk is gemotiveerd. De Raad verwijst naar zijn daarop betrekking hebbende overwegingen in die uitspraak.
4.3. Aan het door appellant bestreden besluit kleven dezelfde gebreken. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit van 13 november 2006 zullen worden vernietigd.
5. De Raad acht termen aanwezig om het College met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 644,-- in eerste aanleg en een bedrag groot € 644,-- in hoger beroep, alles wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 13 november 2006;
Draagt het College op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 1.288,--;
Bepaalt dat het College aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 september 2009.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.