[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 december 2007, 07/977 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 25 augustus 2009
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2009. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. D. Cevik, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving onder meer in de periode van 5 oktober 2001 tot en met 30 juni 2002 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ingevolge de Algemene bijstandswet.
1.2. De Belastingdienst heeft aan het College gegevens verstrekt over door appellant genoten inkomsten. Volgens deze gegevens, afkomstig uit de zogeheten FI-base, heeft appellant over de periode van 16 oktober 2001 tot en met 31 december 2001 loon ontvangen van [naam V.O.F.] ten bedrage van f. 7.110,-- (€ 3.226,38).
1.3. Op basis van deze informatie heeft het College bij besluit van 11 augustus 2006 de bijstand van appellant over de periode van 5 oktober 2001 (lees: 16 oktober 2001) tot en met 31 december 2001 herzien (lees: ingetrokken) op de grond dat appellant van de inkomsten uit arbeid geen opgave heeft gedaan en hij over deze periode geen recht op bijstand heeft. Bij dat besluit heeft het College verder de over de periode van 16 oktober 2001 tot en met 31 december 2001 gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 2.673,71.
1.4. Bij besluit van 12 februari 2007 heeft het College, na het verrichten van aanvullend onderzoek, het bezwaar tegen het besluit van 11 augustus 2006 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het College de grondslag van de intrekking in die zin gewijzigd dat deze over oktober en november 2001 komt te berusten op artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB, nu het College niet meer beschikt over rechtmatigheidsformulieren over die maanden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft samengevat overwogen dat met name de gegevens van de Belastingdienst en een loonbelastingverklaring van 16 oktober 2001 een begin van bewijs leveren dat appellant in de periode van 16 oktober 2001 tot en met 31 december 2001 via [naam V.O.F.] heeft gewerkt en daaruit inkomsten heeft ontvangen. Appellant is er naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd het tegendeel aannemelijk te maken.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij voert hij aan, zo begrijpt de Raad, dat hij niet althans niet de volledige periode van 16 oktober 2001 tot en met 31 december 2001 via [naam V.O.F.] heeft gewerkt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Naar het oordeel van de Raad bieden de gedingstukken een toereikende grondslag voor het standpunt van het College dat appellant vanaf 16 oktober 2001 via [naam V.O.F.] heeft gewerkt en daaruit inkomsten heeft genoten. Naast de van de Belastingdienst verkregen gegevens acht de Raad hierbij van belang de loonbelastingverklaring, die appellant op 16 oktober 2001 heeft ondertekend en waarop [naam V.O.F.] als werkgever wordt vermeld. Voorts kent de Raad in dit verband betekenis toe aan de door appellant in zijn aanvullend bezwaarschrift van 13 oktober 2006 en ter zitting bij de rechtbank ingenomen stelling, die er op neerkomt dat hij vanaf 16 oktober 2001 ongeveer een maand via [naam V.O.F.] heeft gewerkt tot aan de periode rond de geboorte van zijn zoon op 23 november 2001 in de Oekraïne.
4.2. Voorts is de Raad met de rechtbank van oordeel dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet de gehele periode van 16 oktober 2001 tot en met 31 december 2001 via [naam V.O.F.] heeft gewerkt en evenmin dat het genoemde loon van € 3.226,38 onjuist is. De stelling van appellant dat hij in november en december 2001 in verband met de geboorte van zijn zoon meerdere malen op en neer heeft gereisd tussen Rotterdam en Kiev is niet onderbouwd met controleerbare gegevens. Evenals de rechtbank heeft de Raad uit de door appellant overgelegde kopieën van zijn paspoort niet kunnen afleiden dat hij vanaf half november 2001 vrijwel continu in Kiev heeft verbleven. Verder heeft appellant op het rechtmatigheidsformulier over december 2001 niet gemeld dat hij in het buitenland heeft verbleven. Zijn stelling dat hij vanaf half november 2001 niet meer voor [naam V.O.F.] heeft gewerkt vanwege zijn gestelde verblijf in Kiev heeft appellant ook niet op andere wijze met objectieve, verifieerbare gegevens onderbouwd.
4.3. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, moet het er voor worden gehouden dat appellant gedurende de gehele hier in geding zijnde periode werkzaamheden voor [naam V.O.F.] heeft verricht tegen het loon dat uit de gegevens van de Belastingdienst naar voren komt. Vast staat dat appellant van deze werkzaamheden en inkomsten geen melding heeft gemaakt op het rechtmatigheidsformulier over december 2001 en dus in zoverre niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid (tekst tot 1 januari 2008), van de WWB. Hieruit volgt dat het College bevoegd was de bijstand van appellant over december 2001 met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken. Bij gebreke van rechtmatigheidsformulieren over oktober en november 2001 is, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, niet komen vast te staan dat appellant ook over die maanden de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Aangezien het appellant evenwel redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat hem over die maanden geen bijstand toekwam, was het College wel bevoegd om, zoals in het besluit van 12 februari 2007 is gedaan, met toepassing van artikel 54, derde lid, onder b, van de WWB de bijstand over oktober en november 2001 in te trekken.
4.4. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met het terzake van intrekking gehanteerde beleid. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van het beleid had moeten afwijken.
4.5. Het voorgaande brengt mee dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was om de kosten van bijstand van appellant terug te vorderen. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van terugvordering gehanteerde beleid. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van het beleid had moeten afwijken.
4.6. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R.H.M. Roelofs en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2009.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.