[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 15 juni 2007, 06/3585 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 1 september 2009
Namens appellant heeft mr. M.G. Cantarella, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2009. Voor appellant is
mr. Cantarella verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door
J.A. Bogaards, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sedert 31 juli 2003 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Bij het College heeft hij opgegeven woonachtig te zijn bij zijn ouders op het adres [adres 1]
1.2. De Afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente ’s-Gravenhage heeft in het kader van het Huisbezoekenproject een onderzoek ingesteld naar de woon- en verblijfsituatie van appellant. In dat kader zijn op 5 oktober 2005 huisbezoeken afgelegd op het door appellant bij het College opgegeven adres, waar appellant niet is aangetroffen, en op het adres van J. [naam] (hierna: [naam]) in [plaatsnaam 1], waar appellant wel is aangetroffen. Voorts heeft appellant op 6 oktober 2005 een verklaring afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in rapportages van 11 oktober 2005 en 1 november 2005. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van
14 december 2005 de bijstand van appellant met ingang van 6 oktober 2005 te beëindigen (lees: in te trekken) op de grond dat er sprake is van een wijziging in de woonsituatie. Voorts heeft het College bij dat besluit de kosten van de over de periode van
6 oktober 2005 tot en met 31 oktober 2005 verleende bijstand tot een bedrag van € 589,68 van appellant teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 8 maart 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van
14 december 2005 ongegrond verklaard. Het College heeft daartoe overwogen dat niet aannemelijk is dat appellant woonachtig is op het door hem opgegeven adres en dat de woonsituatie dermate ondoorzichtig moet worden geacht dat het recht op bijstand niet langer kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
8 maart 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat de ten aanzien van de intrekking van de bijstand te beoordelen periode loopt van 6 oktober 2005, de datum met ingang waarvan de bijstand werd ingetrokken, tot en met 14 december 2005, de datum van het primaire besluit.
4.2. Het besluit tot intrekking van de bijstand is een voor appellant belastend besluit, zodat het aan het College is om de nodige kennis te vergaren over de relevante feiten en omstandigheden en op het College de bewijslast rust voor de stelling dat appellant, zonder daarvan bij het College melding te maken, gedurende de hier te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf had op het adres [adres 1]
4.3. Anders dan appellant en met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het College voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellant niet woonachtig was op het door hem opgegeven adres. De Raad hecht in dat verband met name betekenis aan de verklaring die appellant op 6 oktober 2005 heeft afgelegd, bezien in samenhang met de bevindingen van het huisbezoek van 5 oktober 2005 op het adres van [naam] te [plaatsnaam 1].
De bevindingen van dat huisbezoek verschaffen aanwijzingen dat appellant op het adres van [naam] woonachtig was. Zo werden in die woning een foto van appellant, herenkleding, een aantal papieren op naam van appellant, alsmede de autosleutels en autoradio van appellant aangetroffen. Verder stond zijn auto in de onder andere bij die woning behorende parkeergarage. Appellant heeft op 6 oktober 2005 verklaard dat hij op verschillende adressen verblijft en wel bij vriendinnen in [plaatsnaam 1], [plaatsnamen] en verder nog bij zijn zus en bij zijn ouders.
4.4. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat appellant onjuiste dan wel onvolledige inlichtingen heeft verstrekt over zijn woonadres. Daarmee is hij tekortgeschoten in de nakoming van de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting. De Raad is voorts van oordeel dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in welke mate, appellant gedurende de hier te beoordelen periode verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB. Het College was derhalve op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand met ingang van 6 oktober 2005 in te trekken. In hetgeen door appellant is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College in redelijkheid niet van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
4.5. Uit hetgeen onder 4.4 is overwogen volgt dat het College ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om de kosten van de over de periode van 6 oktober 2005 tot en met 31 oktober 2005 aan appellant verleende bijstand van hem terug te vorderen. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van terugvordering gehanteerde beleid. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, van het beleid had moeten afwijken.
4.6. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 september 2009.