[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 december 2007, 06/4960 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 25 augustus 2009
Namens appellant heeft mr. G.J.J. van den Boogert, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Boogert. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulders, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 24 augustus 2005 is aan appellant met ingang van 7 juli 2005 bijstand toegekend ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Vervolgens heeft het College appellant bij besluit van 19 oktober 2005 medegedeeld dat hij vanaf 7 juli 2005 in aanmerking komt voor gezinsbijstand voor personen jonger dan 65 jaar. De ingangsdatum van de bijstand is bij besluit van 22 december 2005 gewijzigd en vastgesteld op 29 oktober 2004. In de drie besluiten is vermeld dat op de maandelijkse uitkeringsspecificatie is te vinden welk bedrag aan bijstand appellant ontvangt.
1.2. Op 11 april 2006 heeft appellant het College een brief van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) van 14 maart 2006 toegezonden, waarin staat vermeld dat sinds 1 april 2002 een bedrag van € 100,-- op zijn uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) wordt ingehouden ten behoeve van de Sociale Dienst Amsterdam.
1.3. Omdat bij de vaststelling van de (hoogte van de) bijstand geen rekening was gehouden met deze inhouding, heeft het College bij besluit van 20 juni 2006 de bijstand van appellant over de periode van 29 oktober 2004 tot en met 31 december 2005 herzien en de in deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.712,88 (bruto) van appellant teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 31 augustus 2006 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 juni 2006 in zoverre gegrond verklaard dat de terugvordering wordt beperkt tot het nettobedrag van € 1.361,65.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 31 augustus 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft daartoe, samengevat, aangevoerd dat hij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat hij het juiste bedrag aan bijstand had ontvangen, aangezien dit van de kant van de Sociale Dienst expliciet is bevestigd toen hij daarnaar informeerde, en dat het om die reden en omdat het om een gering verschil ging voor hem niet kenbaar was dat het om een onjuist bedrag ging. Voorts acht appellant de terugvordering niet redelijk omdat hij door de terugbetaling in financiële moeilijkheden is gekomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Volgens artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB, welke bepaling aan het in bezwaar gehandhaafde herzieningsbesluit ten grondslag is gelegd, kan het college een besluit tot toekenning van bijstand intrekken of herzien indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. In artikel 4.2 van de Beleidsregels Wet werk en bijstand van het College (hierna: beleidsregels) is neergelegd dat herziening of intrekking op deze grond plaatsvindt indien belanghebbende redelijkerwijs kon begrijpen dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is verleend.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant tot een te hoog bedrag bijstand is verleend doordat het College bij de vaststelling is uitgegaan van de met € 100,-- verlaagde (netto) WAO-uitkering en niet van het volledige netto bedrag waarop appellant uit hoofde van de WAO recht had. Evenmin is in geschil dat dit niet het gevolg is geweest van het niet of niet behoorlijk nakomen van de op appellant rustende wettelijke inlichtingenverplichting. Het College was derhalve op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB bevoegd tot intrekking van de bijstand over de hier in geding zijnde periode.
4.3. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Het College heeft in overeenstemming met zijn beleidsregels tot herziening van de bijstand besloten. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellant redelijkerwijs kon begrijpen dat aan hem tot een te hoog bedrag bijstand is verleend over de periode in geding. Hierbij kent de Raad doorslaggevende betekenis toe aan de - desverzocht - ter zitting door partijen ingebrachte gegevens, te weten het van het College afkomstige boekingsoverzicht van de over augustus tot en met december 2005 aan appellant betaalde bijstand, de uitkeringsspecificatie van de over december 2005 betaalde bijstand en een specificatie van de WAO-uitkering van appellant. Op het boekingsoverzicht van augustus tot en met december 2005 is als basisbedrag van de op de bijstand in mindering gebrachte WAO-uitkering een bedrag van € 719,11 vermeld. Dit bedrag staat ook op de uitkeringsspecificatie van december 2005, waarvan de gegevens overeenkomen met die van het boekingsoverzicht. Gelet op het feit dat op deze uitkeringsspecificatie is vermeld dat de vorige (uitkerings)specificatie dateert van 30 november 2005 en in de drie onder 1.1 genoemde besluiten wordt verwezen naar de maandelijkse uitkeringsspecificaties, gaat de Raad voorbij aan de eerst ter zitting van de Raad opgeworpen stelling van appellant dat hij over de maanden vóór december 2005 geen uitkeringsspecificaties heeft ontvangen, omdat hij de bijstand over die maanden niet accepteerde. Uit de specificatie van de WAO-uitkering van appellant, waarop staat vermeld dat € 100,-- ‘aan derden’ wordt uitbetaald, blijkt voorts duidelijk dat het netto uitkeringsbedrag in feite € 100,-- hoger was dan hij kreeg uitbetaald. In aanmerking genomen dat het gaat om een aanzienlijk verschil, kon het appellant redelijkerwijs duidelijk zijn dat het bedrag aan WAO-uitkering van € 719,11 waarmee bij de vaststelling van de (hoogte van de) bijstand rekening was gehouden aanzienlijk te laag was en dat hij daardoor te veel bijstand ontving.
4.4. In hetgeen door appellant is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geheel of gedeeltelijk van de beleidsregels had moeten afwijken. Dat appellant naar aanleiding van de nabetaling in december 2005 contact heeft opgenomen met de Sociale Dienst valt niet geheel uit te sluiten, maar de beschikbare gegevens bieden geen aanknopingspunten voor de conclusie dat hem bij die gelegenheid te kennen is gegeven dat het desbetreffende bedrag juist was.
4.5. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het College bevoegd was om met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de kosten van bijstand terug te vorderen voor zover deze tot een te hoog bedrag is verleend. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met artikel 6.1 van zijn beleidsregels, waaruit volgt dat in een geval als het onderhavige het nettobedrag wordt teruggevorderd, tenzij er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De door appellant gestelde financiële moeilijkheden als gevolg van de terugbetaling leveren geen dringende reden op om van terugvordering af te zien. De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd voorts geen grond voor het oordeel dat het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb geheel of gedeeltelijk van de beleidsregels had moeten afwijken.
4.6. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R.H.M. Roelofs en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2009.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.