op de hoger beroepen van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 5 juli 2007, 06/959 en 06/4175 (hierna: aangevallen uitspraken I en II),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 21 augustus 2009
Namens appellant heeft R.T. van Baarlen, werkzaam bij Fiscount te Zwolle, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft twee verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2009. Voor appellant is mr. Van Baarlen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.F. Bergman.
1.1. Voor een overzicht van de relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraken. Hier volstaat de Raad met het volgende.
1.2. Appellant is werkzaam geweest als medefirmant in het “[naam vof]”. In verband met de gevolgen van een herseninfarct heeft appellant op 18 november 2003 zijn werkzaamheden gestaakt en een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) aangevraagd. Bij besluit van 6 december 2004 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen omdat appellant na afloop van de wettelijke wachttijd per 16 november 2004 voor minder dan 25% arbeidsongeschikt is.
1.3. Bij besluit van 10 januari 2006 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen dit besluit gegrond verklaard en aan appellant per 16 november 2004 een WAZ-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant in staat wordt geacht om met zijn mogelijkheden en beperkingen in voor hem geschikte gangbare functies een zodanig inkomen te verwerven, dat zijn verlies aan verdiencapaciteit ongeveer 34% bedraagt. Appellant heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
1.4. Bij besluit van 15 februari 2006 heeft het Uwv de betaling van de WAZ-uitkering aan appellant opgeschort en besloten de uitkering op voorschotbasis te betalen, omdat de inkomsten van appellant over het jaar 2005 nog niet bekend zijn en van invloed kunnen zijn op de hoogte van zijn uitkering.
1.5. Bij besluit van 1 september 2006 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard en het besluit gehandhaafd.
2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak I het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het besluit in stand gelaten, met afwijzing van het verzoek om schadevergoeding en bepalingen omtrent de vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank meent dat de beslissing op een voldoende medische en arbeidskundige grondslag berust, maar acht het besluit pas in de beroepsfase in arbeidskundige zin voldoende onderbouwd.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak II is het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3.1. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
3.2. Ter zitting van de Raad hebben partijen overeenstemming bereikt over een bedrag van € 1.000,- dat het Uwv aan appellant zal betalen in verband met schending van de zogenoemde redelijke termijn door het bestuursorgaan.
4. De Raad overweegt met betrekking tot het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak I, dat is gericht tegen de beslissing van de rechtbank om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit 1 in stand te laten, als volgt.
4.1. Ten aanzien van de medische beoordeling door het Uwv onderschrijft de Raad hetgeen door de rechtbank in de aangevallen uitspraak hieromtrent is overwogen. De Raad ziet evenals de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het Uwv de beperkingen van appellant heeft onderschat. In hoger beroep zijn namens appellant geen nieuwe gronden tegen de omvang van de in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 februari 2007 opgenomen beperkingen van appellant aangevoerd.
4.2. Met zijn beperkingen wordt appellant in staat geacht een aantal functies uit te oefenen. Het gaat om de functie suppoost (SBC code 342021), twee functies van consultatiebureau assistent (372091) en parkeerwachter (342022). Deze functies zijn door de arbeidsdeskundige geselecteerd met behulp van het zogeheten Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS). Namens appellant is op meerdere gronden bestreden dat het Uwv deze functies ten grondslag heeft mogen leggen aan de beslissing om aan appellant slechts een gedeeltelijke WAZ-uitkering toe te kennen.
4.3. Namens appellant is een aantal algemene bezwaren geformuleerd tegen het gebruik van het CBBS. Voor de verwerping daarvan verwijst de Raad allereerst naar zijn uitspraken van 9 november 2004 (LJN AR4716, AR4717, AR4718, AR4719, AR4721 en AR4722), 12 oktober 2006 (LJN AY9971), 23 februari 2007 (LJN AZ9153), 1 februari 2008 (LJN BC3237), 5 december 2008 (LJN BG5758) en 5 juni 2009 (LJN BI6812). Daaraan voegt de Raad nog toe, dat de bezwaararbeidsdeskundige G.C.M. van Heeswijk in zijn rapport van 19 december 2008 overtuigend heeft gemotiveerd dat in het onderhavige geval bij de duiding van de functies voldoende rekening is gehouden met de totaalbelasting van die functies en dat voldoende is gemotiveerd dat de geduide functies op de aspecten waarbij de verzekeringsarts heeft aangegeven dat de zogenoemde normaalwaarde het maximum is, voor appellante niet te zwaar zijn.
4.4. De Raad is voorts van oordeel dat door het Uwv bij verweer overtuigend is aangetoond dat de toelichtingen bij de diverse aspecten van de genoemde FML geen zogenoemde verborgen beperkingen (meer) bevatten.
4.5. Naar het oordeel van de Raad hebben de arbeidsdeskundigen genoegzaam gemotiveerd dat de belasting van de functies voor appellant, uitgaande van zijn in de FML van 9 februari 2007 opgenomen beperkingen, niet te zwaar is. De Raad wijst er in dit verband op, dat appellant niet beperkt wordt geacht ten aanzien van het omgaan met conflicten, zodat de functies van suppoost en parkeercontroleur door hem moeten kunnen worden uitgeoefend. Dat appellant ondanks een overschrijding op het aspect kortcyclisch torderen (punt 4.12 van de FML) de functie van parkeercontroleur moet kunnen vervullen, acht de Raad gelet op de toelichting van de arbeidsdeskundige in het rapport van 21 februari 2007 en gelet op het beperkte karakter van de overschrijding, voldoende aannemelijk.
4.6. Dit leidt de Raad tot de slotsom dat de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant kan worden gebaseerd op zijn geschiktheid voor de drie functies en dus op de loonwaarde die daaraan kan worden toegekend. Deze dient dan te worden vergeleken met het zogenoemde maatmaninkomen van appellant.
4.7.1. Partijen verschillen van mening over de hoogte van het maatmaninkomen en in het bijzonder over de vraag welke referteperiode dient te worden genomen voor de berekening. Appellant is van mening dat conform de vaste jurisprudentie van de Raad hierbij moet worden uitgegaan van de door de fiscus aanvaarde nettowinst over de laatste drie boekjaren voorafgaande aan het jaar van intreden van de arbeidsongeschiktheid, dus in dit geval de jaren 2000 tot en met 2002. Appellant meent onder meer steun voor zijn standpunt te vinden in de uitspraak van de Raad van 21 september 2007, LJN BB4586.
4.7.2. Het Uwv is van mening dat in dit geval sprake is van een uitzonderingssituatie en heeft het maatmaninkomen berekend aan de hand van de nettowinst over een deel van 2003. Het Uwv heeft er in dit verband op gewezen, hetgeen van de zijde van appellant niet wordt betwist, dat appellant tot 2002 het bedrijf samen met zijn vrouw voerde met een winstverdeling tussen appellant en zijn vrouw van 60/40 in 1999 en 2000 tot 90/10 in 2001, in 2002 als eenmanszaak en dat vanaf 1 januari 2003 zijn zoon als firmant is toegetreden, waarbij een winstverdeling is afgesproken van 25% voor appellant en 75% voor zijn zoon. Voor zijn intreden werkte zijn zoon al in de weekends en de vakanties mee. Omdat appellant is te beschouwen als een “afbouwende zelfstandige” die op termijn het bedrijf aan zijn zoon zal overdragen, en een daarbij horende fiscale keuze heeft gemaakt, acht het Uwv het aandeel in de nettowinst over de jaren 2000 tot en met 2002 niet representatief. Niet in geschil is dat de berekening van het maatmaninkomen op basis van 25% van de nettowinst over 2003 leidt tot een bedrag van € 5,33 per uur.
4.7.3. In zijn rechtspraak heeft de Raad als hoofdregel neergelegd dat in gevallen waarin dat praktisch mogelijk is bij de bepaling van het maatmaninkomen van een zelfstandige in beginsel dient te worden uitgegaan van de door de fiscus aanvaarde nettowinst over de laatste drie boekjaren voorafgaande aan het jaar van intreden van de arbeidsongeschiktheid. Naar de Raad in vele uitspraken heeft overwogen beoogt die hoofdregel om, gezien de veelal wisselende inkomsten van een zelfstandige, de representativiteit van het maatmaninkomen te vergroten en discussies over allerlei min of meer arbitraire aspecten te vermijden. Een andersluidende vaststelling van genoemde referteperiode kan aangewezen zijn indien daarvoor praktische gronden bestaan, bijvoorbeeld in geval de zelfstandige korter dan drie jaar als zodanig heeft gewerkt. Hiervan afgezien zal echter, met het oog op handhaving van de praktische hanteerbaarheid van genoemde hoofdregel, binnen de grenzen van de redelijkheid aan genoemde periode van drie jaar dienen te worden vastgehouden. Ruimte voor afwijking is er dan ook slechts in (zeer bijzondere) gevallen waarin evident is dat de in de referteperiode van drie jaren behaalde winst geen reële afspiegeling vormt van de verdiencapaciteit van de gezonde zelfstandige.
4.7.4. De Raad deelt het standpunt van het Uwv dat gelet op de omstandigheden sprake is van een zeer bijzonder geval en dat een uitzondering op de hoofdregel aangewezen is. Op 1 januari 2003, toen zijn zoon met een winstaandeel van 75% tot de vennootschap toetrad, was appellant 57 jaar oud, zodat een afbouw van de werkzaamheden en overdracht daarvan aan zijn zoon, in de rede lag. Dit is van de zijde van appellant ook bevestigd, nu hij tegen het bestreden besluit 2 onder meer heeft aangevoerd dat hij zijn inbreng in het bedrijf aan het afbouwen was en vanaf 1 januari 2005 in het geheel niet meer heeft gewerkt. Aan de arbeidsdeskundige heeft hij op 8 november 2004 bovendien verteld, dat hij het vanaf 2000 wat rustiger aan is gaan doen met de bedoeling dat zijn zoon het bedrijf volledig gaat overnemen. Hij geeft aan dat hij zich op dat moment - eind 2004 - vooral bezig hield met het nakijken van de door zijn zoon gemaakte offertes, het doen van boodschappen bij de technische groothandel en het op bouwlocaties meehelpen bij de montage van constructies. “Hij hoopt op niet al te lange termijn te stoppen met werken”.
4.7.5. Op het moment dat appellant op 18 november 2003 plotseling werd geconfronteerd met een herseninfarct, was hij zijn bedrijf al aan het afbouwen en overdragen aan zijn zoon, wat ook tot uitdrukking is gekomen in een winstaandeel van nog slechts 25%. Onder deze omstandigheden acht de Raad het grote aandeel van appellant in de nettowinst over de jaren voorafgaande aan 2003 niet meer representatief voor zijn verdienvermogen op 18 november 2003 en voor dat van de soortgelijke gezonde per einde wachttijd op 16 november 2004. Anders dan de Raad oordeelde in zijn uitspraak van 21 september 2007, LJN BB4586, is in dit geval de gewijzigde winstverdeling per
1 januari 2003 niet te beschouwen als een reguliere ondernemingsbeslissing en acht de Raad een uitzondering op de hoofdregel aangewezen, nu duidelijk is dat appellant niet de intentie had in de jaren na 2003 zijn winstaandeel weer te vergroten, als hij niet arbeidsongeschikt was geworden.
4.7.6. Nu het op grond van het aandeel van appellant in de nettowinst van 2003 berekende maatmaninkomen van € 5,33 per uur tussen partijen niet ter discussie staat, dient naar het oordeel van de Raad in het onderhavige geding verder van dat bedrag te worden uitgegaan.
4.8. Het Uwv heeft de resterende verdiencapaciteit van appellant op basis van hetgeen hij met de geduide functies zou kunnen verdienen, hangende de procedure in beroep vastgesteld op ruim 10%. Omdat aan appellant bij het bestreden besluit 1 een WAZ-uitkering is toegekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35% heeft het Uwv ter voorkoming van benadeling van appellant door het instellen van beroep, deze klasse gehandhaafd. De beroepsgrond dat appellant door de nadere berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage of door het in bezwaar wegvallen van een aantal beperkingen in de FML van 9 februari 2007 ontoelaatbaar is benadeeld, slaagt daarom niet.
4.9. Bij de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage en meer in het bijzonder met betrekking tot de zogenoemde maximering van de maatman, heeft de bezwaarverzekeringsarts G.C.N. Debie het standpunt ingenomen, dat vanuit medisch perspectief er geen bezwaar tegen bestaat dat appellant met inachtneming van de in de FML opgenomen beperkingen voor 50 uur per week passende werkzaamheden verricht. De Raad ziet geen aanknopingspunten voor de stelling van appellant dat hij niet in staat is werkzaamheden in die omvang te verrichten. Ook deze namens appellant naar voren gebrachte beroepsgrond slaagt derhalve niet.
4.10. Al hetgeen hiervoor is overwogen, leidt de Raad tot de slotsom dat het UWV terecht aan appellant per 16 november 2004 een WAZ-uitkering heeft toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
5. Met betrekking tot het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak II, dat is gericht op de beslissing van de rechtbank om het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 2 ongegrond te verklaren, oordeelt de Raad als volgt. De Raad kan zich geheel vinden in hetgeen de rechtbank heeft overwogen in rechtsoverweging 8 van de aangevallen uitspraak II. Nu namens appellant in hoger beroep feitelijk dezelfde gronden zijn aangevoerd als in beroep, oordeelt de Raad dat het hoger beroep niet kan slagen.
6. De Raad concludeert dat de beide aangevallen uitspraken, de eerste voorzover aangevochten, dienen te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak I voor zover aangevochten.
Bevestigt de aangevallen uitspraak II.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Stam als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2009.