08/2083 WAO en 08/3171 WAO
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 februari 2008, 05/2856 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Aan het geding heeft voorts als partij deelgenomen [naam werkgever] (hierna: de werkgever).
Datum uitspraak: 14 augustus 2009
Namens appellante heeft mr. A. Lange, werkzaam bij ABVAKABO FNV, regiokantoor Noord-West, hoger beroep ingesteld.
Namens de werkgever heeft mr. drs. [naam ambtelijk secretaris], ambtelijk secretaris, meegedeeld als partij aan het geding in hoger beroep te willen deelnemen.
Desgevraagd heeft appellante geen toestemming verleend om haar medische gegevens ter kennis van de werkgever te brengen.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en daarbij een beslissing op bezwaar van
29 mei 2008 overgelegd, waarop van de zijde van appellante is gereageerd.
Het Uwv heeft desgevraagd bij brieven van 23 maart 2009 en 20 mei 2009 nadere stukken overgelegd.
De werkgever heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid een schriftelijke uiteenzetting als bedoeld in artikel 8:43, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te geven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2009. Appellante is, zoals tevoren is bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.P. Prinsen. De werkgever is niet verschenen.
1.1. Appellante is bij de werkgever werkzaam geweest als schoonmaakster voor 15 uren per week. Op 2 september 2002 is appellante voor dat werk uitgevallen met klachten van het bewegingsapparaat ten gevolge van zwangerschap. Na afloop van het bevallingsverlof heeft appellante gezondheidsklachten gehouden ten gevolge van een verkeersongeval.
1.2. Bij besluit van 27 april 2004 heeft het Uwv geweigerd aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, omdat zij na afloop van de in dit geval geldende wachttijd op 22 december 2003 minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
1.3. Het door appellante tegen het besluit van 27 april 2004 gemaakte bezwaar is door het Uwv bij besluit van 3 mei 2005 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het besluit van 3 mei 2005 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en beslissingen genomen over vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft hiertoe, kort samengevat, overwogen dat het besluit van 3 mei 2005 wel op een deugdelijke medische grondslag, maar niet op een deugdelijke arbeidskundige grondslag berust. De rechtbank heeft daarbij aangegeven dat de motivering van de geschiktheid in medisch opzicht van de appellante voorgehouden functies door de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapportage van 18 april 2005 heeft plaatsgevonden aan de hand van het formulier “Resultaat Functiebeoordeling” van 23 april 2004, en dat dit – gelet op de uitspraken van de Raad van 9 november 2004 inzake het CBBS-systeem – onvoldoende zorgvuldig moet worden geacht.
3. Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft het Uwv op 29 mei 2008 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. De weigering van een uitkering op grond van de WAO is gehandhaafd nadat de bezwaararbeidsdeskundige H.C. Boersma, zoals neergelegd in haar rapportage van 10 april 2008, de eerder geduide functies opnieuw had beoordeeld, signaleringen ten teken van een mogelijke overschrijding van de belastbaarheid in de functies nader had toegelicht en had berekend dat de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd minder dan 15% bedraagt.
4.1. In hoger beroep heeft appellante het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het besluit van 3 mei 2005 bestreden. Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de inhoud van de verklaring van haar behandelend oefentherapeut J.W. Nierop, buiten beschouwing heeft gelaten, terwijl volgens appellante uit deze verklaring blijkt dat Nierop het medisch oordeel van het Uwv omtrent haar belastbaarheid, ontoereikend en onzorgvuldig acht. Verder heeft appellante, onder verwijzing naar een brief van reumatoloog dr. Ph. Remans van 14 december 2006, erop gewezen dat recent de diagnose fibromyalgie is gesteld. Hiermee zijn volgens appellante haar subjectieve klachten alsnog geobjectiveerd.
4.2. Tegen het besluit van 29 mei 2008 heeft appellante, naast medische grieven, aangevoerd dat de geduide functies vanuit medisch oogpunt niet passend zijn. In de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) zijn onvoldoende beperkingen opgenomen. Appellante heeft in dit verband verwezen naar een door verzekeringsarts E. Siem-Yoe op 27 maart 2009 opgestelde FML, waarin meer en verdergaande beperkingen zijn aangenomen dan in de FML die aan de onderhavige schatting ten grondslag ligt. Voorst wordt in de functies de belastbaarheid als neergelegd in de FML overschreden, met name op het aspect van voldoende afwisseling in zitten, lopen en staan. Verder heeft zij aangevoerd dat in de functie van boekhouder 2 jaar werkervaring wordt vereist en dat zij geen werkervaring heeft met cijfermatig administreren.
5. De Raad ziet aanleiding om, onder overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb, bij de behandeling van het hoger beroep tevens een oordeel te geven over het besluit van 29 mei 2008, nu met dit nadere besluit niet tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellante.
6.1.1. Het hoger beroep, gericht tegen het oordeel van de rechtbank ter zake van de medische grondslag van het besluit van 3 mei 2005, treft geen doel. De Raad kan appellante niet volgen in haar stelling dat de rechtbank de brief van de behandelend oefentherapeut Nierop van 25 november 2004 buiten beschouwing heeft gelaten. De rechtbank heeft weliswaar geen zelfstandig oordeel gegeven over de brief van Nierop maar dat was ook niet nodig, omdat appellante de brief van Nierop reeds in bezwaar heeft ingebracht en de hierin vervatte informatie door bezwaarverzekeringsarts A.A.W. Haver in haar rapportage van 15 maart 2005 expliciet is beoordeeld, waarna Haver heeft geconcludeerd dat er geen aanleiding bestaat om forsere beperkingen aan te nemen. De rechtbank heeft dan ook op goede gronden overwogen dat de bezwaarverzekeringsarts aan de hand van de in bezwaar ingebrachte informatie van de behandelend sector de bevindingen van de verzekeringsarts heeft beoordeeld en akkoord heeft bevonden. De Raad voegt aan het bovenstaande nog toe dat, zoals blijkt uit de brief van Nierop, appellante pas na de datum in geding onder behandeling van Nierop is gekomen.
6.1.2. De omstandigheid dat de reumatoloog Remans inmiddels de diagnose fibromyalgie heeft gesteld leidt er niet toe dat er meer beperkingen moeten worden aangenomen. De Raad verwijst in dit verband naar de reactie op de in 4.1 genoemde brief van Remans van bezwaarverzekeringsarts P.M. Cramer in diens rapportage van 20 maart 2009.
6.1.3. De stelling van appellante dat uit de door haar in hoger beroep overgelegde FML die door verzekeringsarts Siem-Yoe op 27 maart 2009 is opgesteld in het kader van appellantes aanspraken krachtens de Wet Werk en Bijstand blijkt dat het Uwv haar klachten en beperkingen fors heeft onderschat, kan niet slagen. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat de door appellante overgelegde FML niet alleen is opgesteld met een heel ander oogmerk, zoals ook bezwaarverzekeringsarts Cramer opmerkt in de rapportage van 11 juni 2009, maar vooral dat deze FML ver na de datum in geding (ruim 5 jaar later) is opgesteld.
6.2. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.
7.1. Wat betreft het beroep van appellante tegen het besluit van 29 mei 2008 overweegt de Raad het volgende.
7.2. Bij het besluit van 29 mei 2008 heeft het Uwv de medische beoordeling, ten grondslag liggend aan het besluit van 3 mei 2005, gehandhaafd. De arbeidskundige grondslag van de schatting per 22 december 2003 is nader toegelicht met een rapportage van bezwaararbeidsdeskundige Boersma van 10 april 2008. Desgevraagd heeft het Uwv een nieuwe uitdraai van de CBBS-functies overgelegd, welke vergezeld ging van een rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige J.G. Grothe d.d. 18 mei 2009, waarin een nieuwe motivering ten aanzien van de signaleringen is gegeven. Volgens deze rapportage wordt de schatting per 22 december 2003 nog steeds gebaseerd op de Sbc-codes 317012 (verkoper groothandel), 315120 (telefonist, receptionist) en 315040 (boekhouder, beginnend loonadministrateur), met dien verstande dat van de oorspronkelijk binnen Sbc-code 317012 geduide functies er één op de datum in geding niet actueel is en om die reden is vervangen door een andere functie binnen diezelfde Sbc-code. Hetzelfde geldt in grote lijnen voor Sbc-code 315040.
7.3. Wat betreft de medische grondslag van het besluit van 29 mei 2008 verwijst de Raad naar zijn hierover onder 6.1 gegeven oordeel.
7.4. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag heeft de Raad geen reden om te oordelen dat de geselecteerde functies in medisch opzicht niet geschikt zijn voor appellante. Voldoende inzicht hierin is echter niet geboden met het besluit van 29 mei 2008 en de daarbij gevoegde rapportage van bezwaararbeidsdeskundige Boersma, maar eerst met de desgevraagd bij brief van 20 mei 2009 overgelegde nieuwe uitdraai uit het CBBS en de daarbij gevoegde motivering van de bezwaararbeidsdeskundige Grothe in de rapportage van 18 mei 2009. De Raad is van oordeel dat – mede in aanmerking genomen dat in de FML weliswaar specifieke eisen worden gesteld aan afwisseling van houding, maar dat het volgens de toelichting van de verzekeringsarts (slechts) gaat om een “voorkeur afwisseling zitten, staan en lopen” – Grothe ook afdoende heeft gemotiveerd dat in de geduide functies geen sprake is van een overschrijding van de belastbaarheid op het aspect afwisseling van houding.
7.5. Voorts is de Raad van oordeel dat het Uwv in de omstandigheid dat in één van de functies in Sbc-code 315040 twee jaar werkervaring wordt gevraagd terecht geen beletsel heeft gezien om deze functie aan appellante voor te houden. Het Uwv heeft terecht opgemerkt dat in bedoelde functie niet nader gespecificeerde werkervaring wordt gevraagd en dat appellante hieraan ruimschoots voldoet. De door appellante genoemde ervaring met cijfermatig administreren wordt niet als ervaringseis gesteld.
7.6. Het hiervoor in 7.4 overwogene brengt met zich dat het beroep van appellante tegen het besluit van 29 mei 2008 gegrond wordt verklaard en dat dit besluit wordt vernietigd. De Raad ziet evenwel aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand te laten.
8. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 29 mei 2008 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 107,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2009.