ECLI:NL:CRVB:2009:BJ6557

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 augustus 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/1559 WW + 09/1421 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van WW-uitkering en beoordeling van dringende redenen

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een WW-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van appellante. De Centrale Raad van Beroep heeft op 26 augustus 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had het bestreden besluit van het Uwv vernietigd, omdat het Uwv het beroep van appellante op dringende redenen niet adequaat had weerlegd. De Raad oordeelt dat dringende redenen slechts kunnen worden aangenomen als de sociale of financiële gevolgen van de terugvordering onaanvaardbaar zijn. Appellante had in dit geval geen financiële noodsituatie of zwaarwegende persoonlijke omstandigheden aangetoond die de terugvordering onaanvaardbaar zouden maken. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor zover die is aangevochten en verklaart het beroep tegen het besluit van 3 maart 2009 ongegrond. De Raad ziet geen aanleiding om proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

08/1559 WW + 09/1421 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 januari 2008, 06/2308 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 augustus 2009.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Wolter, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft op 3 maart 2009 ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuw besluit genomen op het bezwaar van appellante.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Wolter voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten, voor zover thans van belang.
2.1. Aan appellante is met ingang van 2 januari 2004 een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend. Deze uitkering is beëindigd met ingang van 2 augustus 2004, omdat appellante met ingang van die dag niet langer ongeschikt werd geacht tot het verrichten van haar arbeid. Appellante heeft tegen de beëindiging van de ZW-uitkering bezwaar gemaakt. In afwachting van de uitkomst van dat bezwaar heeft het Uwv appellante met ingang van 2 augustus 2004 een voorschot op de WW-uitkering toegekend. Naar aanleiding van een ziekmelding van appellante met ingang van 2 augustus 2005 is de uitkering ingevolge de WW met ingang van 2 augustus 2005 beëindigd.
2.2. Bij besluit van 8 december 2004 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen de beëindiging van de ZW-uitkering met ingang van 2 augustus 2004 gegrond verklaard. Dit heeft geleid tot vaststelling dat geen recht op WW-uitkering bestaat en tot verrekening van de uitbetaalde WW-voorschotten met de na te betalen ZW-uitkering.
2.3. Op 26 september 2005 heeft het Uwv de over de periode van 14 februari 2005 tot en met 31 juli 2005 verschuldigde ZW-uitkering ten bedrage van € 5.545,20 abusievelijk aan appellante uitbetaald in plaats van verrekend met de WW-voorschotten. Hierdoor is een bedrag aan onverschuldigd betaalde WW-uitkering niet in mindering gebracht op de
ZW-uitkering. Bij besluit van 31 maart 2006 heeft het Uwv dit bedrag vastgesteld op € 6.061,75 bruto en van appellante teruggevorderd.
2.4. Bij beslissing op bezwaar van 28 juni 2006, gewijzigd bij besluit van 28 augustus 2007 (hierna: bestreden besluit), heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen de terugvordering gegrond verklaard. Omdat aan WW-voorschotten meer was uitgekeerd dan aan ZW-uitkering was verschuldigd, heeft het Uwv toepassing gegeven aan zijn in de Regeling schorsing, opschorting, herziening en intrekking uitkeringen neergelegde beleid om dat meerdere niet terug te vorderen. De terugvordering is daarom nader vastgesteld op € 5.545,20 bruto, af te betalen in maandelijkse termijnen van € 15,--.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat het Uwv het terug te vorderen bedrag terecht heeft vastgesteld op € 5.545,20, maar dat hij het beroep van appellante op dringende redenen niet op adequate wijze heeft weerlegd. Om die reden oordeelde de rechtbank dat het bestreden besluit in zoverre was genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft het Uwv opgedragen om met inachtneming van haar uitspraak een nieuw besluit te nemen.
4.1. Het Uwv heeft bij het in rubriek I genoemde besluit van 3 maart 2009 uitvoering gegeven aan de aangevallen uitspraak. Hij heeft het standpunt ingenomen dat geen sprake was van dringende redenen om van terugvordering af te zien en het bezwaar van appellante opnieuw ongegrond verklaard.
4.2. Aangezien met het besluit van 3 maart 2009 niet aan het bezwaar van appellante is tegemoetgekomen, wordt het beroep van appellante ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb geacht mede tegen dit besluit te zijn gericht.
5. Het hoger beroep van appellante
5.1. Appellante heeft het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de omvang van de terugvordering bestreden. Appellante meent dat van terugvordering geen sprake kan zijn, omdat zij over de jaren 2004 en 2005 nog een bedrag van € 507,51 tegoed heeft van het Uwv. Zij heeft hiervan een berekening overgelegd.
5.2. De Raad stelt voorop dat het bestreden besluit betrekking heeft op de periode van
14 februari 2005 tot en met 7 augustus 2005. De Raad zal zich daarom tot die periode moeten beperken. Dit betekent dat de Raad geen oordeel kan geven over de in 5.1 weergegeven stelling van appellante dat, bezien over een langere periode, het Uwv haar nog een bedrag verschuldigd is.
5.3. Ten aanzien van de terugvordering over de hier aan de orde zijnde periode heeft het Uwv een berekening overgelegd, waarvan de juistheid door appellante is erkend en naar het oordeel van de Raad blijkt uit de betaalspecificaties WW in combinatie met de specificatie ZW-uitkering die appellante zijn toegezonden. Voorts is gebleken dat het Uwv een juiste toepassing heeft gegeven aan het in de Regeling schorsing, opschorting, herziening en intrekking uitkeringen neergelegde beleid.
5.4. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat het hoger beroep van appellante niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd voor zover die is aangevochten.
6. Het beroep tegen het besluit van 3 maart 2009
6.1. Het beroep tegen het besluit van 3 maart 2009 betreft de vraag of het standpunt van het Uwv dat geen sprake is van dringende redenen die het Uwv ertoe hadden moeten brengen om met toepassing van artikel 36, vierde lid, van de WW (oud) geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering stand kan houden. Appellante meent dat de financiële en persoonlijke gevolgen die de handelwijze van het Uwv voor haar heeft gehad zodanige dringende redenen opleveren. In dit verband heeft zij gesteld dat zij als gevolg van de dubbele uitbetalingen fiscaal nadeel heeft geleden, zorg- en huurtoeslagen is misgelopen en niet in aanmerking is gekomen voor kwijtschelding van gemeentelijke- en waterschapsbelastingen. Daarnaast heeft zij jarenlang veel ongenoegen, slapeloze nachten en stress ondervonden en is zij wantrouwend geworden.
6.2. Ingevolge vaste rechtspraak van de Raad kunnen, gelet op de wetsgeschiedenis, dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen die als gevolg van de terugvordering voor de betrokkene optreden. De Raad is met het Uwv van oordeel dat de door appellante genoemde financiële en persoonlijke gevolgen niet onaanvaardbaar genoemd kunnen worden, nu niet is gebleken van een financiële noodsituatie, noch van zwaarwegende persoonlijke omstandigheden die terugvordering onaanvaardbaar maken.
6.3. Uit 6.2 volgt dat het beroep dat appellante geacht wordt te hebben ingesteld tegen het besluit van 3 maart 2009 ongegrond moet worden verklaard.
7. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 3 maart 2009 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en B.M. van Dun en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2009.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) M. Lammerse.
HD