[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 16 juni 2008, 07/2053 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 augustus 2009.
Namens appellante heeft mr. drs. E.C. Spiering, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Spiering, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.M.W. van der Helm.
1.1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
1.2. Appellante was als vestigingsmedewerkster werkzaam bij [naam werkgever] te [plaatsnaam] in een dienstverband voor onbepaalde tijd en in een omvang van 37,5 uur per week. Appellante was woonachtig in [plaatsnaam] en werkte laatstelijk afwisselend in [plaatsnaam] en [plaatsnaam 2]. Bij brief van 18 december 2006 heeft appellante haar dienstverband opgezegd per 1 maart 2007. Appellante heeft als redenen voor de ontslagname genoemd dat zij een woning heeft gekregen in [woonplaats] in Noord-Brabant en dat zij onmogelijk iedere dag op en neer kan reizen tussen haar werk en haar toekomstige woonplaats. Die woning was aan haar en haar partner die in die regio woonde, toegewezen.
1.3. Op de aanvraag van appellante van 12 maart 2007 om een uitkering op grond van de WW heeft het Uwv bij besluit van 16 maart 2007 afwijzend beslist op de grond dat appellante verwijtbaar werkloos was geworden. Het door appellante gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 23 mei 2007 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daartoe overwogen dat er geen acute noodzaak bestond om ontslag te nemen, nu de verhuizing van appellante niet als onvermijdelijk moest worden aangemerkt. Volgens het Uwv was er namelijk geen sprake van een gedwongen verhuizing, maar kwam de verhuizing voort uit een persoonlijke voorkeur van appellante.
2. De rechtbank heeft het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak vernietigd omdat dit was genomen in strijd met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft tevens met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, omdat zij het standpunt van het Uwv dat appellante met ingang van 1 maart 2007 verwijtbaar werkloos is geworden onderschreef. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de verhuizing van appellante berustte op een in vrijheid gemaakte keuze om in [woonplaats] te gaan samenwonen met haar partner. Een in dat verband genomen ontslag brengt, naar het oordeel van de rechtbank, in beginsel verwijtbare werkloosheid als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW met zich mee. De rechtbank was van oordeel dat appellante een voorzienbaar werkloosheidsrisico heeft genomen door op relatief korte termijn ontslag te nemen zonder dat op dat moment enig uitzicht bestond op een baan in haar nieuwe woonomgeving. Vanuit het oogpunt van de toepassing van de WW mocht van appellante worden verlangd dat zij het behoud van haar arbeid liet prevaleren boven haar, op zich begrijpelijke, wens te verhuizen naar [woonplaats]. Tenslotte heeft de rechtbank het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel niet gehonoreerd en daarbij overwogen dat bij navraag door het Uwv niet is gebleken van toezeggingen door het CWI op grond waarvan appellante recht op WW-uitkering zou hebben en dat appellante haar stelling, dat haar toezeggingen zijn gedaan door het CWI, ook niet heeft onderbouwd.
3. In hoger beroep heeft appellante haar stellingen herhaald dat met de opzegging van haar baan een aanwijsbaar en reëel belang werd gediend namelijk het behoud van de baan van haar partner. Voorts heeft appellante benadrukt dat zij, voor zij ontslag nam, bij het CWI heeft geïnformeerd en dat haar daar te kennen is gegeven dat zij zonder repercussies kon verhuizen.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. In dit geding staat ter beoordeling de vraag of de rechtbank moet worden gevolgd in haar oordeel dat appellante met ingang van 1 maart 2007 verwijtbaar werkloos is geworden door haar ontslagname bij [naam werkgever]
4.2. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Met de rechtbank, op de in de aangevallen uitspraak vermelde gronden, is de Raad van oordeel dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW in verbinding met het bepaalde in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW. De Raad is van oordeel dat de wens van appellante om met haar partner te gaan samenwonen en daartoe, gezien diens werkzaamheden, te verhuizen naar [woonplaats] niet meebrengt dat gezegd moet worden dat van appellante, bezien vanuit een oogpunt van de WW, redelijkerwijs niet kon worden gevergd dat het dienstverband zou voortduren. Dat die woonplaats zo ver verwijderd was van de plaats waar appellante werkte dat heen en weer reizen niet mogelijk zou zijn, maakt dat niet anders. Dit betekent tevens dat vanuit de WW bezien van appellante kon worden gevergd dat zij haar dienstbetrekking in [plaatsnaam] en [plaatsnaam 2] voortzette.
4.3. Het is de Raad niet gebleken dat aan appellante door medewerkers van het CWI zodanige toezeggingen zijn gedaan dat bij haar een in rechte te honoreren verwachting is gewekt dat haar ontslagname in deze omstandigheden niet zou leiden tot het aannemen van verwijtbare werkloosheid.
5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
6. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en B.M. van Dun en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2009.