de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 14 december 2007, 07/559
(hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende in Duitsland (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 21 augustus 2009
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Bij de Raad is een aantal hoger beroepszaken aanhangig waarin onder meer de vraag aan de orde is of een student die onderdaan is van een lidstaat van de Europese Unie en om studieredenen naar een andere lidstaat is gekomen, een beroep kan doen artikel 12, eerste alinea, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (EG) ter verkrijging van een beurs om in zijn levensonderhoud te voorzien. De onderhavige zaak maakt deel uit van dit cluster zogenoemde EU-studiefinancieringszaken.
Over de uitleg van genoemd artikel 12 is een aantal vragen gerezen.
De Raad heeft daarom op 16 maart 2007 in de zaak [F.] (05/6182) prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. Het Hof heeft deze vragen beantwoord bij arrest van 18 november 2008 (C-158/07).
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om op dit arrest te reageren.
Het onderzoek ter zitting in de onderhavige zaak heeft plaatsgevonden op 26 juni 2009.
Appellante was vertegenwoordigd door mr. M. van der Toorn. Betrokkene is niet verschenen.
De Raad heeft op 29 juni 2009 in de zaak [F.] uitspraak gedaan (LJN BJ1015).
1. Betrokkene ontving studiefinanciering in verband met een door haar in september 2004 aangevangen studie chemie aan de [naam hogeschool] te [plaatsnaam]. Bij besluit van
15 september 2006 is de aan haar toegekende studiefinanciering over de maanden februari, april, mei en juni 2005 herzien en teruggevorderd op grond van het bepaalde in artikel 7.1, lid 2, aanhef en onder c, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Ten laste van betrokkene is voorts een OV-schuld vastgesteld.
2. Het door betrokkene daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van appellante van 1 mei 2007 ongegrond verklaard. Appellante heeft – zoals nader toegelicht in het hoger beroepschrift en ter zitting – uiteengezet dat betrokkene niet voldoet aan de in de Beleidsregel controlebeleid migrerend werknemerschap (Beleidsregel 32 uur) geformuleerde voorwaarden.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellante een nieuw besluit zal nemen. Daartoe heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat uit het bestreden besluit niet blijkt in hoeverre appellante rekening heeft gehouden met het recht van betrokkene op vakantie. De rechtbank heeft erop gewezen dat dit recht op vakantie gelet op het door appellante gevoerde beleid niet zonder belang is. Voorts acht de rechtbank het onjuist dat door appellante niet is bezien of betrokkene rechten aan het Europees recht kan ontlenen als gewezen werkneemster. Ten slotte is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat appellante bij het bestreden besluit ten onrechte er geen rekening mee heeft gehouden dat betrokkene recht heeft op een zogenoemde Raulinvergoeding en dat deze uitkering ook van belang kan zijn voor het recht van betrokkene op een OV-vergoeding.
4.1. Appellante heeft tegen deze uitspraak aangevoerd dat betrokkene in de hier aan de orde zijnde maanden niet of minder dan 32 uur per maand heeft gewerkt en dat betrokkene in 2005 gemiddeld minder dan 32 uur heeft gewerkt. Appellante heeft er voorts op gewezen dat in het bestreden besluit aan de opgebouwde vakantieuren aandacht is besteed en dat ook indien hier rekening mee wordt gehouden op een wijze als is voorzien in het door haar gevoerde beleid, dit niet tot een voor betrokkene gunstig resultaat leidt.
4.2. Appellante heeft voorts – onder verwijzing naar de destijds vigerende Verordening nr. 1251/70 – uiteengezet dat betrokkene naar haar mening niet behoort tot de groep van begunstigde personen die als gewezen werknemers in dit geval van belang zijnde rechten hebben.
4.3. Appellante acht het oordeel van de rechtbank over de Raulinvergoeding onjuist. Naar haar mening – kort samengevat – kan deze toelage niet worden aangemerkt als een uit de Wsf 2000 voortvloeiend recht en bestaat op basis van deze toelage geen recht op een
OV-vergoeding.
5.1. De Raad overweegt als volgt.
5.2.1. Appellante voert zoals weergegeven onder 2 bij het beantwoorden van de vraag of een studerende de status van migrerend werknemer heeft de Beleidsregel 32 uur.
In de Beleidsregel 32 uur is het volgende neergelegd:
“De IB-Groep gaat ervan uit dat iedere studerende, die over de controleperiode 32 uur of meer gemiddeld per maand heeft gewerkt, zonder meer de status van migrerend werknemer heeft en daarmee terecht studiefinanciering heeft ontvangen over het gecontroleerde studiefinancieringstijdvak. Bij het vaststellen van het criterium van 32 uur gemiddeld per maand zal in beginsel eveneens tot een hoogte van één maand rekening worden gehouden met vakanties en eventuele ziekte.”.
5.2.2. De Raad heeft in de zaak [F.] geoordeeld dat appellante met de Beleidsregel 32 uur in algemene zin geen onjuiste uitleg heeft gegeven aan het begrip werknemer als bedoeld in artikel 39 EG. De Raad ziet in hetgeen van de zijde van betrokkene is aangevoerd geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Anders dan in de zaak [F.] vraagt de beslechting van dit geschil echter om nadere uitleg van het onderdeel van het beleid waarin wordt geregeld dat in het geval van vakanties en ziekte, ondanks dat niet aan het criterium wordt voldaan dat 32 uur of meer per maand gemiddeld is gewerkt, de studerende toch als migrerend werknemer wordt aangemerkt. De tekst waarin dit onderdeel van het beleid is gesteld maakt niet zonder meer duidelijk welke rechten de studerende hieraan kan ontlenen. Uit hetgeen door de gemachtigde van appellante ter zitting is gesteld, heeft de Raad begrepen dat dit onderdeel van het beleid ertoe strekt dat bij de vaststelling of aan het criterium van gemiddeld 32 uur is voldaan de maand dat een studerende niet heeft gewerkt in verband met vakanties of ziekte buiten beschouwing blijft. In feite komt dit erop neer dat voor die studerende – op jaarbasis – het door hem gewerkte aantal uren niet door 12 (maanden), maar door 11 (maanden) wordt gedeeld. In de situatie dat minder dan een jaar is gewerkt vindt een berekening naar rato plaats. De Raad acht zulks aanvaardbaar.
5.2.3. Dit onderdeel van het beleid leidt – gelet op het aantal uren dat betrokkene heeft gewerkt – evenmin tot rechten voor betrokkene.
5.2.4. Dat de wijze waarop dit beleid in een aantal gevallen door appellante wordt toegepast bij de Raad bedenkingen heeft opgeroepen – de Raad wijst op zijn uitspraak van 24 juli 2009, LJN BJ4971 – doet aan het vorenstaande niet af. Van een situatie als bedoeld in die uitspraak is in dit geval geen sprake. Ook de voor betrokkene meest gunstige uitleg van het beleid leidt voor haar niet tot een positief resultaat.
5.3. Met betrekking tot de toepassing van de Beleidsregel van 9 mei 2005 overweegt de Raad het volgende. Vast staat dat betrokkene in 2005 niet voldeed aan de voorwaarde van vijf jaar voorafgaand verblijf. Dit betekent dat aan haar de Beleidsregel van 9 mei 2005 kan worden tegengeworpen. Naar het oordeel van de Raad is geen sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan appellante van de Beleidsregel van 9 mei 2005 had moeten afwijken. Daartoe heeft de Raad van doorslaggevende betekenis geacht dat betrokkene, voorafgaand aan haar verblijf in Nederland, niet anderszins kan wijzen op een reële band met de Nederlandse samenleving.
5.4. De grief van appellante bedoeld in 4.2 slaagt. De Raad verwijst kortheidshalve naar de overwegingen 27 en 28 van het arrest van het Hof van 18 november 2008 in de zaak [F.].
Ook betrokkene verkeerde niet in één van de omstandigheden als daar omschreven en kan zij niet worden aangemerkt als een onderdaan van een andere lidstaat die een betrekking heeft vervuld in de zin van artikel 1 van de Verordening nr. 1251/70.
5.5. De grief van appellante bedoeld in 4.3, voor zover die grief betrekking heeft op het recht op een aan de Raulinvergoeding gekoppeld recht op een OV-vergoeding, treft eveneens doel. Van zo’n koppeling is geen sprake. Betrokkene heeft uitsluitend via het Gemeenschapsrecht aanspraak gehad op het gedeelte van de volledige studiefinanciering dat is bedoeld voor de dekking van de kosten die zijn verbonden aan de toegang tot het onderwijs, de Raulinvergoeding. Aan de Wsf 2000 – welke wet onder meer de OV-bijdrage regelt – kan betrokkene geen rechten ontlenen.
5.6. De grief van appellante voor zover die ziet op het oordeel van de rechtbank dat een volledige terugvordering als bedoeld in 1 onjuist is, omdat betrokkene recht heeft op een Raulinvergoeding treft geen doel. De Raad wijst kortheidshalve op zijn uitspraak in de zaak [F.], rechtsoverwegingen 3.11 en 3.12.
6. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank bestreden besluit 1 terecht heeft vernietigd, zij het op enigszins andere gronden dan de Raad bezigt. De aangevallen uitspraak moet dan ook worden bevestigd en appellante moet een nieuw besluit op bezwaar nemen met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
7. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep een nieuw besluit op het bezwaar van betrokkene moet nemen met inachtneming van de uitspraak van de Raad.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en
I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2009.
(get.) T.J. van der Torn.