[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 25 februari 2008, 07/2123 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 augustus 2009
Namens appellante heeft mr. A.M. Moolenaars, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. R.E.M. Lucassen, eveneens werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Amsterdam. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.G. Lavrijsen.
1.1. Appellante, voorheen werkzaam als administratief/financieel medewerkster, is voor dit werk in 1986 uitgevallen met spier- en gewrichtsklachten. Aansluitend aan de wachttijd is appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In het kader van een herbeoordeling heeft appellante meerdere malen het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht, voor het laatst op 28 februari 2006 bij de verzekeringsarts J. Broux. Deze arts heeft de door de verzekeringsarts R.L.A.C. Friesen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 januari 2006 vastgestelde belastbaarheid onderschreven, met dien verstande dat nog een beperking voor nekbewegingen, lang lopen en traplopen dient te worden opgenomen. Vervolgens heeft arbeidsdeskundige R. Weerwag op 30 maart 2006 rapport uitgebracht. Zoals in dit rapport is aangegeven is hij tot de conclusie gekomen dat appellante geschikt kan worden gracht voor functies die vanuit het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem zijn verkregen. Op basis van drie van deze functies, te weten administratief medewerker (beginnend), operator chemische industrie en productiemedewerker industrie heeft Weerwag het verlies aan verdiencapaciteit van appellante berekend op 65,97%. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 22 juni 2006 de WAO-uitkering van appellante met ingang van 23 augustus 2006 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
1.2. Bij besluit van 6 juni 2007 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Hieraan ten grondslag liggen rapportages van de bezwaarverzekeringsarts N.G.M. van Alst en bezwaararbeidsdeskundige A.G.W.P. van Gorp. Van Alst heeft aanleiding gezien om de FML van 19 januari 2006 op enkele punten te wijzigen en heeft een aangepaste FML opgesteld van 25 januari 2007. Van Gorp heeft, zoals is aangegeven in de rapportage van 12 maart 2007, met inachtneming van de aangepaste FML de aan de schatting ten grondslag gelegde functies opnieuw beoordeeld en is tot de conclusie gekomen dat er geen reden bestaat de eerder vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid te herzien.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarbij overwogen dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts vastgestelde medische beperkingen. Ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit kan volgens de rechtbank in rechte standhouden.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat zij de functie van beginnend administratief medewerkster niet kan verrichten nu zij destijds voor deze functie is uitgevallen. Voorts heeft appellante gesteld dat uit onderzoek door revalidatiearts P. van Gorcom is gebleken dat een toename van de belastbaarheid niet te verwachten valt nu geen behandelmogelijkheden meer aanwezig zijn. Ter onderbouwing heeft appellante stukken van het Uwv overgelegd die zijn opgesteld in het kader van een WAO-herbeoordeling, waaronder een rapportage van revalidatiearts Van Gorcom van 3 februari 2009 en een rapportage van verzekeringsarts Broux van 2 april 2009.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. Appellante is onderzocht door zowel verzekeringsarts Friesen als verzekeringsarts Broux. Daarbij heeft Broux de opgevraagde informatie van de reumatoloog en orthopeed bij de beoordeling meegewogen. De informatie van de reumatoloog is volgens Broux conform de reeds beschikbare gegevens. De informatie van de orthopeed heeft, hoewel sprake is van nieuwe gegevens in de vorm van degeneratieve afwijkingen in het AC-gewricht, geen effect op de vastgestelde belastbaarheid, nu in de FML van 19 januari 2006 al rekening is gehouden met een beperking voor werken boven schouderhoogte, aldus Broux. De bezwaarverzekeringsarts Van Alst heeft vervolgens, zoals is aangegeven in de rapportage van 21 december 2006, op basis van dossieronderzoek geconcludeerd dat sprake is van een voldoende zorgvuldig onderzoek door de verzekeringsarts die beperkingen heeft geformuleerd welke in ruime mate consistent zijn met de objectiveerbare problematiek. De Raad is, evenals de rechtbank, van oordeel dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsartsen. Daarbij tekent de Raad aan dat Van Alst – naar aanleiding van de opmerking van verzekeringsarts Broux, dat nog een beperking dient te worden opgenomen ten aanzien van nekbewegingen, lang lopen en traplopen – de FML conform de opmerking van Broux heeft aangepast. De Raad acht deze aanpassing afdoende.
De Raad stelt vast dat, gelet op de rapportage van verzekeringsarts Broux van 2 april 2009, de belastbaarheid van appellante in het kader van de herbeoordeling in 2009 niet is gewijzigd ten opzichte van de vastgelegde beperkingen in de FML van 25 januari 2007. Broux heeft in zijn rapportage van 28 februari 2006 vermeld dat met een adequate en integrale aanpak een toename van de mogelijkheden op lange termijn haalbaar moet zijn. Daarentegen heeft hij in zijn rapportage van 2 april 2009 deze verwachting, naar aanleiding van de conclusie van de revalidatiearts Van Gorcom, aangepast. Naar het oordeel van de Raad volgt hieruit – anders dan de appellante heeft betoogd – niet dat de belastbaarheid in het kader van de onderhavige beoordeling niet juist zou zijn vastgesteld. Dat verbetering niet meer te verwachten valt en de medische situatie op korte termijn derhalve niet wezenlijk zal veranderen, heeft immers geen gevolgen voor de, bij FML van 25 januari 2007, vastgestelde belastbaarheid.
4.3. Naar aanleiding van de grief dat appellante de functie van beginnend administratief medewerkster niet kan verrichten is de Raad, gelet op hetgeen bezwaararbeidsdeskundige J.A.F. Vrijburg in de rapportage van 17 juni 2008 heeft aangegeven, van oordeel dat uit de omstandigheid dat functies die in benaming of inhoud lijken op de maatmanfunctie of anderzins verwantschap daarmee vertonen niet zonder meer volgt dat in die functies ook sprake is van een gelijkwaardige belasting. Nu bezwaararbeidsdeskundige Van Gorp de belasting in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies – en derhalve ook die van (beginnend) administratief medewerkster – heeft afgezet tegen de belastbaarheid van appellante, en daarbij, voor zover sprake is van markeringen in de functies, deze markeringen in de rapportage van 12 maart 2007 in afdoende mate heeft toegelicht, is de Raad, evenals de rechtbank, van oordeel dat geen aanleiding bestaat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit voor onjuist te houden.
5. Hetgeen onder 4.2 en 4.3 is overwogen leidt tot de conclusie dat het Uwv op juiste gronden de WAO-uitkering van appellante met ingang van 23 augustus 2006 heeft herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en P.J. Jansen en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2009.